
En naar de Plantin en Moruslei waar drie jongens (‘jongens waren we, maar aardige jongens’) een verlaten maar volledig gemeubileerd appartement aantreffen en ruim tweeduizend jazzplaten vinden en meenemen.
Ze stuiten op kladjes van liefdesbrieven van ene José de Cuyper, nemen die ook mee en later, in het heden, keert een van die jongens terug. Op zoek naar, ja, naar wat precies. Een reconstructie? Hij keert terug naar vroeger om zich te herpakken, om te reconstrueren wat er was, geen terugkeer om erin te zwelgen. Of te verdwijnen. Hij wil ‘vroeger’ aanraken. Zichzelf aanraken. Beelden samenstellen. En voor zichzelf ruimte creëren. Dit alles overgoten met een forse laag melancholie. Waar ik me graag in onder laat dompelen, als ze tenminste niet te veel zwelgt in zelfmedelijden of nostalgie. En dat weet Victoria in deze warme, bloedmooie roman, flink op afstand te houden. Ik ging met hem mee, met zijn verteller bedoel ik, ik werd die verteller, al weet ik niets over radiopiraten en niets over popmuziek in Antwerpen. Een beetje over jazz. Ik zag het voor me omdat ik iets van mezelf zag. Tijdelijk wist ik het allemaal en was ik erbij. Het verhaal van de drie vrienden, het bleef bij me en het blijft me bij. Ze hielden destijds niet eens van jazz, wat een aanstellerij allemaal, wie houdt er van jazz als je in dezelfde café’s komt als de leden van dEUS. Maar toch keert steeds dat ene nummer terug van Miles Davis, ‘dat ene steeds weerkerende melodietje, hoe heette dat nummer? “Lament.”’
Lament, dat is dit boek, klaagzang. Keer op keer herhaald. Klaagzang over wat voorbij ging, over jeugd, over de Antwerpse popscene, klaagzang over de illusie daarvan. Klaagzang over José de Cuyper, treurende weduwe die verliefd wordt op de stem van radiopiraat Clive Davis, schuilnaam van Claude Davids, die weigert toe te geven aan de oprukkende commercialisering in de piraterij. Klaagzang over de verteller die zich alles herinnert en niet wil toegeven aan nostalgie en zelfmedelijden.

Ook op verhaaltechnisch gebied valt er veel te halen. Victoria probeert ons met veel overtuigingskracht aan te praten dat deze roman ‘echt gebeurd’ is, weet je wel, maar je moet verder kijken dan je neus lang is. Victoria, of liever de verteller, bedenkt het allemaal. Ook als je net denkt dat het echt gebeurd is, zet hij alles weer op losse schroeven. Zo had het kunnen gebeuren, staat er dan. Die Clive Davis, bestond die wel? Zo’n radiohooligan die in de jaren tachtig de ether vervuilde met oeverloze verzoekprogramma’s? José de Cuyper? Bedenksel van de verteller? Of ‘echt’? Zo is het wie weet gegaan, lezen we af en toe, maar anders kan ook.
Ik vond dit een vondst. Een verteller, die zijn best doet op Victoria te lijken (maar niet heus) en zijn leven van vroeger in Antwerpen reconstrueert, verzint een verhaal rondom brieven die hij als de schrijver Victoria uiteraard zelf verzonnen heeft. Zijn we er nog allemaal? Het klinkt ingewikkeld maar Victoria schudt het moeiteloos uit zijn mouw. Ik geloofde erin, omdat die brieven van José geschreven zijn in een fraai en overtuigend Nederlands-Frans mengsel en vol staan met doorhalingen, schrijffouten en pijnlijke ontboezemingen. Net echt dus, je ziet Victoria ze achter zijn computer in elkaar zetten. Ik geloofde erin, ik geloofde in deze roman omdat ik in goede literatuur geloof.
Dit boek is een beeldenroman. In een af en aan golvende stijl, die vooral tot zijn recht komt in de lange zinnen, zet Victoria ons niet de waarheid voor (brrr), maar beelden van een verleden. Beeldideologieën, dat klinkt wat zwaar op de hand want met Victoria kun je ook lachen, al is het nooit keihard. Hij zoekt niet de lachbui ten koste van anderen maar die ten koste van zichzelf. ‘Het systeemplafond vochtig en in nicotine gedrenkt, net als de gesprekken, die lui en leep worden gevoerd, de ogen al gericht op de volgende die moet weten van een jamsessie in café De Scène of een afterparty in de Hacienda, in de ene hand een pint en een sigaret, net te luid de naam fluisterend van een Amerikaanse producer die nog de assistent van de assistent van de producer van het album Doolittle van de pixies is geweest, alleen toevallig net niet tijdens de opnames van Doolittle, en hoe enthousiast hij is over de laatste democassette.’ Zulk soort zinnen dus, vol binnenpret en mededogen, vol verlangen naar iets wat er misschien nooit was, ruimhartig, ongegeneerd.
Goed, misschien overspeelt hij zijn hand wanneer hij de latere carrière schetst van die voormalige radiopiraat. Hij laat hem eindigen als omroepstem op een Belgisch station, die daar af en toe zijn zwoele stem van de nachtelijke uitzendingen (waar José voor viel) op de niets vermoedende reizigers loslaat. Ze horen het niet eens. Net te leuk, dacht ik, maar ik heb liever dat dit een kwestie tussen Victoria en mij blijft. Vergeet de vorige drie zinnen dus zo snel mogelijk. Deze bloedwarme roman is bij vlagen verrukkelijk sentimenteel en staat vol met café-romantiek en jonge-mannen-verlangens. Maar wat is daar precies tegen als je beschikt over zo’n dringende, dwingende en dromerige pen als die van Victoria?
Ivo Victoria - Dieven van vuur. De Bezige Bij, Antwerpen, 300 blz., € 19,99
Beeld: Ivo Victoria schreef een warme, bloedmooie roman (Devon de Koning)