AAN HET EINDE van deze rampzalige twintigste eeuw zetelt de Duitse regering weer officieel in Berlijn. De verplaatsing van het machtscentrum van het perifere, rustieke Bonn naar het Pruisische, kosmopolitische Berlijn symboliseert het nieuwe zelfbewustzijn van het herenigde Duitsland onder kanselier Gerhard Schröder. De rood-groene opvolgers van Helmut Kohls christen-democraten willen nadrukkelijk af van het imago van een tobbende, schuldbewuste samenleving. Zo heeft Schröder het in zijn hoofd gezet bij zijn aantreden, een jaar geleden, onder het motto: ‘Weil wir Deutschlands Kraft vertrauen’.‘
Voortvarend drukte hij er deze zomer de beslissing voor het Mahnmal in Berlijn doorheen. Hij zet zijn schouders onder het regelen van de aflossing van schuldbetalingen aan de concentratiekamp-dwangarbeiders, een slepende kwestie die wat hem betreft nu eindelijk maar eens 'fertig gemacht’ moet worden. Hij wil er - oneerbiedig gezegd - vanaf. Het wordt tijd om een punt te zetten achter al die ‘historische sentimentaliteit’, zei hij ooit letterlijk.
Van ideologie moet Schröder niet veel hebben. Zich spiegelend aan zijn illustere Britse voorbeeld Tony Blair opereert hij vanuit de politiek van het Neue Mitte, een pragmatische opstelling die een bewuste breuk betekent met het traditiegetrouw sterk geprofileerde landschap van de Duitse politiek. Natuurlijk wordt dat vooral ingegeven door de algehele post-Koude-Oorlogs-ontideologisering, maar de socialist geeft er duidelijk een eigen invulling aan door puur zakelijk tegen de nieuwe verhoudingen binnen en buiten Duitsland aan te kijken. Zo gemakkelijk als voorganger Kohl bij grote momenten of delicate onderwerpen zijn tranen publiekelijk kon laten rollen, zo nuchter, cool en ongegeneerd ijdel beweegt diens rode opvolger zich door de zalen van de nieuwe Rijksdag (die na lange discussie uiteindelijk de monsterlijke naam Deutscher Bundestag-Plenarbereich Reichstaggebäude kreeg).
‘Schröder regeert zoals de directie van Volkswagen een groot bedrijf runt’, meent professor Maarten Brands, directeur van het Duitsland Instituut in Amsterdam. ‘Zakelijk betekent ook: pragmatischer, geen “grand designs”, minder schuldgevoel. Deze generatie is niet meer opgegroeid in een manco-maatschappij, maar in welvaart en met “basic security”, geheel anders dan de vorige generatie die de oorlog heeft meegemaakt. Deze regering wil laten zien dat zij de overgang naar een ander, “normaler” Duitsland kan organiseren: een land zonder complexen, zoals Schröder het graag noemt’, zei Brands in zijn lezing tijdens het congres Gedeeld verleden Duitsland en Europa 1945-2000, dat op 18 september te Amsterdam werd gehouden. En hij zei: er hangt een dichte mist over het onderwerp ‘een ander Duitsland in een ander Europa’.
WIE DOOR DE nevelen heen kijkt, bespeurt in Duitsland een assertieve houding tegenover de Europese politiek. Bij nieuwe plannen wordt telkens gevraagd wat dat dan wel moet gaan kosten. Als grootste netto-betaler aan Brussel schroomt de Duitse regering niet meer om een rechtvaardiger verdeling van de lusten en de lasten in de EU te eisen, wat nu al tot menige botsing leidt met Frankrijk (netto-ontvanger). Tot voor zeer kort gold zo'n confronterende opstelling over de kosten van de Europese integratie als een absoluut taboe - Kohl zou het niet in zijn hoofd halen - maar in Berlijn wordt, met het oog op de eigen slinkende schatkist, terecht gesteld dat de Bondsrepubliek er genoeg van heeft Europa’s betaalmeester te blijven. Tijdens de Europese Top in Berlijn dit voorjaar sprak Schröder zonder met zijn ogen te knipperen over ‘Duitsland als een grote mogendheid’. Op zich heeft hij daar natuurlijk gelijk in: met het einde van de grote tweedeling in de wereld heeft de macht zich verplaatst van de supermogendheden naar Midden-Europese staten, waarbij voor het verenigde, centraal gelegen Duitsland een prominente rol is weggelegd in de Europese Unie. Aan de andere kant: Kohl hamerde er steevast op dat het verenigen van de twee Duitslanden alleen mogelijk was binnen een sterk, geïntegreerd Europa en nooit zou kunnen en mogen leiden tot een gevaarlijke ‘Alleingang’ van een te groot Duitsland. Schröder voelt in elk geval niet de behoefte dit telkens weer te zeggen, zo logisch lijkt hij het het allemaal te vinden voor een ‘normale, volwassen democratie’.
Het nieuwe (zelf)bewustzijn wordt ook enthousiast uitgedragen door de minister van Buitenlandse Zaken Joschka Fischer van de Grünen. Onervaren als hij is op het gebied van de internationale politiek werd hij meteen in het diepe gegooid door de onhoudbare Kosovo-crisis. Deze vuurdoop moet een nachtmerrie zijn geweest voor de kersverse regering als voorzitter van de Europese Unie. Maar zonder aarzeling koos de nieuwe regering in maart van dit jaar voor militaire deelname op de Balkan. ‘Voor het eerst staan we godzijdank aan de goede kant’, zei Fischer blijmoedig, hoewel het doorleefde gezicht van de voormalige linkse activist toen asgrijs was gekleurd van het nachtenlang debatteren. Het ging hem allemaal niet in de koude kleren zitten. Met dit historische moment - deelname aan een oorlog om een punt te zetten achter het eigen oorlogsverleden - zijn de Duitsers over de streep. ‘We doen weer mee’, zei Defensie-minister Scharping, ook wel te vertalen als: ‘We tellen (internationaal) weer mee.’
Duitsland heeft het er bij de afronding van het EU-voorzitterschap verdraaid goed afgebracht. Door als Navo-lid deel te nemen aan de bombardementen op Servië, maar niet in de laatste plaats vanwege de doorslaggevende rol bij de totstandkoming van de vrede door de Russen op tactische wijze in de onderhandelingen te betrekken. Fischer liet toen overigens wel weten in het buitenland niet meer telkens getrakteerd te willen worden op dat eeuwige slechte geweten. Tijdens zijn reis door Bosnië opende hij nog eens extra de ogen van zijn monkelende linkervleugel aan het thuisfront door te zeggen hoe achterhaald het is dat Duitse soldaten nooit meer zouden mogen zijn waar Hitlers troepen huisgehouden hadden, want: ‘het kan ontaarden in een goedkoop excuus om de eigen handen schoon te houden in moeilijke situaties waar bondgenoten het vuile werk moeten opknappen.’ Met eenzelfde felheid haalde hij in zijn verdediging van de deelname op de Balkan tijdens een congres van de Grünen uit naar iemand in de zaal die hem ‘een oorlogshitser’ noemde: ‘Ja, ja en Milosevic verdient dan zeker de Nobelprijs voor de vrede.’
Dat deze ferme houding van de rood-groene leiders gepaard gaat met een ietwat schreeuwerige, grove stijl, zou bij hun voorgangers zijn gestuit op niet-aflatende kritiek vanuit de linkse oppositiebanken. Nu kan het kennelijk wel, want het is de protestgeneratie van ‘68 zélf - het politieke geweten van weleer - die de machospieren laat rollen.
Niet alleen roffelen de verantwoordelijke politici zich op de borst, ook vanuit de academische wereld klinkt de roep om een morele herijking. Peter Sloterdijk, professor in de filosofie aan Karlsruher Hochschule für Gestaltung, gooide afgelopen zomer op een besloten congres voor vakgenoten de knuppel in het hoenderhok met zijn lezing 'Regels voor het mensenpark: Een antwoordbrief over het humanisme’. Zonder al te veel nuance sprak Sloterdijk over het uiterst beladen thema biogenetica en het klonen en fokken van mensen. Onvermijdelijk volgde in de maanden daarop het publieke debat, gevoerd in de media, waarbij Sloterdijk vanuit diverse hoeken stront over zich heen kreeg. Deze sluwe pleitbezorger van het kweken van een superras was een vuile fascist, een totalitaire duivel! Vorige maand sloeg Sloterdijk ten langen leste terug met een open brief aan de man die hij beschouwde als het kwade brein achter dit politiek correcte Pavlov-gescheld vanuit de coulissen van de geschiedenis: Jürgen Habermas, het onaantastbare opperhoofd van de marxistisch georiënteerde Frankfurter Schule, de filosofische stroming die in de jaren zestig het Duitse volk de spiegel van het bruine verleden voorhield om het zwijgen van de vorige generatie te doorbreken.
Ze waren heel streng, zoals Theodor Adorno, die ooit meende dat men na Auschwitz geen gedichten meer kon schrijven. Volgens Sloterdijk leidt de uitgeholde retoriek over de eeuwige historische schuld van deze groep tot een schijnheilig geweten dat elke ‘normale’ discussie over moderne ethische kwesties lamlegt - enigszins een variant op hetzelfde thema als de affaire tussen de schrijver Martin Walser en (wijlen) chef van de joodse Centrale Raad Ignatz Bubis. Wie in het openbaar durft te verzuchten dat het misschien tijd wordt een streep te zetten onder het voortdurend openhouden van de oude wond als moreel uitgangspunt voor gebeurtenissen in het heden, kan nog steeds rekenen op commotie. De strijd wordt op z'n Duits en public uitgevochten in zware, gewetensvolle, vaak briljante polemieken. Ondertussen begint wel degelijk duidelijk te worden dat schrijvers en filosofen - van oudsher Duitslands ultieme geweten - de weg proberen te banen voor het als verjaard beschouwen van het ‘eeuwige drukkende verleden’, omdat het de toekomst in de weg zou staan.
Twee vragen dringen zich op bij dit beeld van een wakker wordend, herenigd, groot Duitsland - met inmiddels tachtig miljoen inwoners - dat zich opmaakt voor de volgende eeuw met eenzelfde onverwoestbare kracht als waarmee het zichzelf na de oorlog uit de puinhopen opnieuw opbouwde: hoe gevaarlijk is de groeiende Duitse macht? Kloppen de sombere angsten van voormalig premier Thatcher dat de Europese integratie vooral een oud Duits machtsspel is met nieuwe middelen dat in het slechtste geval kan leiden tot hoogmoed (die voor de val komt)? En ten tweede: hoe zit het met de bewoners van deze ‘normale natie’ zelf? Hoe beleven zij deze geopolitieke, morele herpositionering? Beide vragen hangen uiteraard met hetzelfde samen: wil, kan, mag, moet Duitsland een leidinggevende rol spelen in de internationale politiek?
Het lijkt alsof Schröder met zijn zelfverklaarde nieuwe, normale identiteit zichzelf wil overschreeuwen. Het gaat namelijk economisch gezien helemaal niet goed. Hij mag dan blaken van zelfvertrouwen, het vertrouwen van het kiezersvolk krijgt hij steeds minder. In de verschillende deelstaatverkiezingen van dit jaar liet zijn achterban hem vallen. Het enorme verlies laat zich eenvoudig verklaren: veel woorden, weinig daden. Gerhard Schröder won een jaar geleden de verkiezingen niet zozeer vanwege zijn wervelende ideeën - eerder het tegendeel, zijn plannen waren en blijven totaal vaag - als wel als gevolg van een algehele Kohl-moeheid. En uitgerekend Schröders rood-groene coalitie ziet zich nu gesteld voor een schier onmogelijke opdracht: het af- en ombouwen van het onbetaalbare sociale stelsel (de gezondheidszorg in Duitsland is bijvoorbeeld twee keer zo duur als in Nederland); het terugdringen van de gigantische werkloosheid (rond de twaalf procent, dat is drie keer zoveel als in Nederland); het terugdringen van de torenhoge staatsschuld, en een aanpassing aan de eisen van de ‘nieuwe economie’, als gevolg van de globalisering en digitale, technologische revolutie (service-gerichtheid, flexibiliteit en creativiteit zijn niet bepaald de beste karaktereigenschappen van de Duitse samenleving).
Tot overmaat van ramp vallen de kosten tegen voor de nieuwe inrichting van het uitgewoonde huis van Honecker, de voormalige DDR. Geen wonder dat de Duitsers zélf vooralsnog de eenwording van hun land ervaren als een economische verzwakking. Als de naoorlogse (West-) Duitsers ergens hun identiteit aan durfden te ontlenen, was het wel aan het Wirtschaftswunder. Daar konden ze tenminste trots op zijn. Voor Oost-Duitsers ligt dit allemaal uiteraard anders. Die voelen zich door twee dictaturen überhaupt vervreemd van hun wortels. Mogelijk schuilt mede hierin de houding van Schröder: de last van dat eeuwige verleden staat een broodnodige rechttoe-rechtaan-daadkracht in de weg. Schröder beseft als geen ander dat grote macht binnen het verenigde Europa van cruciaal belang is: wat goed is voor Europa, is goed voor Duitsland - en omgekeerd.
BLIJFT DE VRAAG of dit grotere Duitsland, met Berlijn als machtscentrum, met een no-nonsenseregering, gelegen in het centrum van Europa, gevaar in zich draagt? Nee, zegt professor Brands. ‘Ouderwetse geopolitieke theorieën hebben nog maar een beperkte geldigheid. Het draait om integratie, globalisering, ontgrenzing van het economische leven, democratisering; en binnen de Europese politiek niet om hard power (afdwingen van macht en wilsoplegging door bevelen) maar soft power (machtsuitoefening door invloed, aanzien en prestige en met instemming van alle partners). Duitsland is een stabiele democratie in een gestabiliseerd deel van Europa.’
Tsja, wie durft nog te denken dat het niet zo is? Natuurlijk zijn de Duitsers te vertrouwen, natuurlijk glijden ze niet opnieuw uit over dezelfde banaan. Beweren dat een ‘machtig, normaal’ Duitsland risico’s in zich draagt, lijkt net zo politiek incorrect als, bij wijze van spreken, stellen dat Duitsers nog steeds nazi’s zijn. Duitsland toont zich immers al decennialang een correcte democratie, opgebouwd door fantastische mensen als Adenauer, Willy Brandt, Helmut Schmidt en Von Weizsäcker, met bovendien het ruimste asielbeleid van alle Europese landen.
Toch vallen hier de nodige kritische kanttekeningen bij te plaatsen. Niet alleen koesteren typisch anti-Duitse diehards als de Thatcher-achtigen grote twijfels, ook klinken altijd bezorgde geluiden van mensen die de Duitse samenleving van binnenuit kennen. Zo zei Gregor Gysi, leider van de Partij van het Democratisch Socialisme, PDS (ontstaan op de ruïnes van de SED uit de DDR) in een interview: ‘De BRD is wel degelijk een functionerende democratie. Haar gebrek is dat er zo weinig democraten in rondlopen. De structuren zijn democratisch maar daarvan beklijft weinig in het denken en voelen. In Duitsland, oost en west, trapt men bij onbehagen naar beneden in plaats van naar boven om veranderingen te entameren. En daarin zit een basis voor fascisme.’
Enkele passages uit het boek Duitsland 1939: Jekyll & Hyde van de even gerenommeerde als omstreden Duitse historicus Sebastian Haffner zijn in dit verband interessant. Ook al schreef Haffner zijn analyse in 1940, veel van zijn observaties staan nog steeds recht overeind. Hij schrijft: ‘Het gaat er niet om dat het Duitsers aan zelfbewustzijn ontbreekt: in veel opzichten is dat zelfs in overdreven mate aanwezig. Aan de ene kant hebben Duitsers een immens vertrouwen in hun eigen kracht en hun capaciteiten en zijn ze er altijd van overtuigd dat ze de hele wereld aankunnen als ze maar “hun mouwen opstropen”. Natuurlijk is dat een vergissing. Aan de andere kant voelen ze zelf - en dit is waarschijnlijk ook een vergissing - dat ze in alle kwesties van vrede en beschaving zo hulpeloos zijn als een kind; ze leven in permanente angst bedrogen te worden en voelen zich alleen veilig als ze iemand een klap kunnen geven. Ze hebben geen vreedzaam, maar een oorlogszuchtig zelfbewustzijn.’ En: ‘Iedereen die in staat en bereid is de macht te grijpen, die bereid is te regeren en te leiden, zal in Duitsland massa’s mensen vinden die hem vol vreugde en opluchting gehoorzamen en volgen. Zo denken Duitsers nou eenmaal. Dat willen mensen van buiten Duitsland gewoon niet geloven.’ Haffner zegt ook dat bij de Duitsers een groot verschil bestaat tussen de zedelijke, fatsoenlijke privé-moraal en de politieke moraal, die daar precies het tegenovergestelde van is. Duitsers hebben volgens Haffner twee gezichten: het nette versus het vulgaire, barbaarse, onbetrouwbare, leugenachtige.
Aertjan Grotenhuis, politiek-economisch journalist die woont en werkt in Duitsland, zegt over zijn ervaringen met de Duitse werkmaatschappij: ‘Een compromis is in Duitsland een oplossing met twee verliezers; in Nederland is het er een met twee winnaars. Waar het de Duitser vooral lijkt te interesseren waar hij een nieuwe gesprekspartner in de hiërarchie kan inschalen, tast de Nederlander een nieuwe gesprekspartner eerder af op diens kwaliteiten als potentiële compromispartner. Ook kreeg ik de indruk dat teamwork in Duitsland sterk wordt afgeremd door de gedachte dat het inroepen van de mening van een ander kan worden gezien als toegeven dat men niet op zijn taak berekend is.’
Op basis hiervan lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat Duitsland als natie dan wel functioneert als een keurige, kritische democratie - daarover geen enkele twijfel -, de structuren zelf vertonen daarentegen in veel opzichten het tegenovergestelde. De Duitse samenleving heeft wezenlijk een autoriteitsgevoelig, zeer hiërarchisch karakter. De chef - of die nou werkt in een ziekenhuis of in de Bundestag - is en blijft de baas. Ten aanzien van zijn collega’s voert hij een hard power-politiek. Plichtsgetrouw en taakgericht zetten zijn ondergeschikten zich aan de arbeid. ‘Geef ze allemaal hun eigen taak. De Duitsers zijn een van de actiefste en ijverigste volkeren. Niets is erger voor de Duitsers dan het vooruitzicht de handen in de schoot te moeten leggen en geen taak te hebben’, zei Haffner ooit. Dit vloeit voort, het behoeft nauwelijks betoog, uit lange vooroorlogse tradities. Het was onder meer dankzij deze typisch Duitse structuur dat een superchef als Hitler in adembenemend korte tijd zijn hele volk jubelend kon laten meemarcheren en ze als ‘willing executioners’ ijverig aanzette tot de vulgaire taak tegenstanders en ‘Untermenschen’ uit de weg te ruimen.
IN VERBAND MET de huidige, ongetwijfeld zeer oprechte, drang ‘normaal en volwassen’ te willen zijn, klinkt dit misschien allemaal wat cru, goedkoop en volgens oud clichématig recept. Misschien.
Misschien kunnen alleen Duitsers zelf dit beoordelen, zoals Carsten Otte (27), een veelbelovende jonge schrijver, radiopresentator bij de Süddeutscher Rundfunk Radio en voormalig woordvoerder van de Jungen Liberalen in Bonn, die van het woord ‘normaal’ bijna ‘in coma raakt’. ‘Normaal, nadat in dit land nog maar zo kort geleden miljoenen mensen industrieel vernietigd zijn, dat houd ik voor godsonmogelijk. Na de hereniging begon men er in de politiek over te praten. We hebben in Hoyerswerda, Solingen en Rostock gezien wat daarmee bedoeld wordt. Woedend word ik als mijn generatiegenoten mij schijnheilig noemen als ik over de oorlog wil praten. We moeten vragen blijven stellen. We kunnen er nog steeds niet trots op zijn om Duitser te zijn. Als Schröder over volwassenheid spreekt kan dat niks goeds betekenen. Het liefst wil ik dat Duitsers bescheiden kinderen zijn.’
Bescheidenheid is de zere plek. Psychologisch gezien lijkt het alsof Duitsland een hele fase van een natuurlijk rouwproces heeft overgeslagen. Ooit beschreef psychiater Elisabeth Kübler-Ross de menselijke reactie op een ingrijpende gebeurtenis als volgt: eerst is er de ontkenning (het kan niet waar zijn); dan volgt de woede (waarom ik?); dan het verdriet (het doorleven van de pijn), en alleen dán kan de acceptatie volgen (het verinnerlijken in de nieuwe identiteit). Geprojecteerd op Duitsland ziet het er als volgt uit: eerst was er het doodzwijgen van de eerste naoorlogse generatie, waarna de woede van de protestgeneratie volgde. Het werkelijk emotioneel doorleven van de pijn zou volgens Margarete Mitscherlich, een vermaarde Duitse psychoanalytica gespecialiseerd in het nationaal-socialisme, Duitsland nooit hebben gedaan. ‘Duitsers kunnen niet treuren, omdat ze emotioneel afgesloten zijn. Ze kennen zichzelf - en hun land - daarom niet werkelijk. Zolang dit niet plaatsvindt, zijn ze niet in staat om de gruweldaden uit het verleden te verwerken en zichzelf wezenlijk te veranderen. Daarom ook zijn ze nu zo gefixeerd op het afsluiten van het verleden, omdat het werkelijk dicht bij het hart komt’, zei ze begin jaren negentig. Mitscherlich pleit voor het langzaam doorleven van de herinnering. Ook de jongeren van nu zijn daartoe verplicht, en ze kunnen zich niet verschuilen achter het feit dat zij niet verantwoordelijk zijn voor de daden van hun grootouders. Ze verdringen weer, zoals hun ouders en daarvoor hun grootouders dat via de opvoeding hebben doorgegeven. ‘Het handelt niet om het verbieden van nazi-symbolen, maar het gaat om de structuren - namelijk de wereld van de opvoeding, menselijke betrekkingen, onderwijs en de manier van politiek bedrijven. Die zijn nog steeds autoritair en intolerant. De verachting voor zwakkeren zit nog diep geworteld in ons normen-en-waardenstelsel.’
Deze observatie doortrekkend kan men stellen dat Duitsland in een onaf rouwproces verkeert. De door Schröder gepresenteerde volwassenheid en normaliteit hebben daarom eerder iets puberaals. En iedereen weet dat pubers onvoorspelbaar zijn. Volwassenheid is toch vooral het onderkennen en accepteren van de fouten en de gebreken uit het verleden en het heden waaruit normaal gesproken een mild, genuanceerd zelfbeeld (wijsheid) voortvloeit. In plaats daarvan spreekt Schröder graag over een identiteit zonder complexen en gebaseerd op kracht. Zou Duitsland werkelijk volwassen zijn, dan zou het zich presenteren als een land met verwerkte complexen, als een samenleving met een gezicht vol littekens. Daaruit zou dan automatisch een leiderschap in bescheidenheid volgen. Om met Goethe te spreken: ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister’. Met deze werkelijk volwassen identiteit zou moeiteloos kunnen worden teruggegrepen op het verleden: op het lelijke én op het mooie. Dan kan een Duitsland weer werkelijk trots op zichzelf zijn.
Land zonder complexen
Bondskanselier Gerhard Schröder roept dat Duitsland eindelijk volwassen is. Onlangs zette filosoof Peter Sloterdijk de academische wereld op z'n kop door het breekijzer te zetten in ‘het eeuwige politiek correcte geweten’. Duitsland wil vreselijk graag een nieuwe identiteit: zelfbewust en vooral ‘normaal’. Hoe ongevaarlijk is dat?
‘Duitsers leven in permanente angst bedrogen te worden en voelen zich alleen veilig als ze iemand een klap kunnen geven. Ze hebben geen vreedzaam, maar een oorlogszuchtig zelfbewustzijn’
‘Normaal, nadat in dit land nog maar zo kort geleden miljoenen mensen industrieel vernietigd zijn, dat houd ik voor godsonmogelijk’
www.groene.nl/1999/41