
Het is u vast ook overkomen; mij overkwam het nog vorige week, bij de opening van de jaarlijkse tentoonstelling van de Rijksakademie. Daar hing bij elk atelier een introductietekstje, in het Engels, die het werk van de kunstenaar in context wilde zetten, of wilde verklaren. Ik las dan, bijvoorbeeld, dat er sprake was van ‘another space of flows that opens relative velocities and materializations’ en dan vroeg ik mij af wat dat betekende, en waarom het er eigenlijk hing.
Het aardige was dat de kunstenaar dat ook niet wist. Had hij dat dan niet zelf geschreven? Nee. ‘Er kwam iemand, van een tijdschrift, en die praatte wat met me, en schreef dat toen op.’ Klopt het dan wel? ‘Ik weet ’t niet. Ik heb het nog niet gelezen, eigenlijk. Het leek me wel handig.’ Het leek handig, omdat het er nu eenmaal bij lijkt te horen. Kunstwerken staan niet meer op zichzelf. Ze zijn onderdeel van een drie-eenheid: werk-titel-tekst, als een nieuw embleem (plaatje-motto-praatje) van Jacob Cats of Pieter Hooft. Maar als niemand het wil, en niemand het begrijpt, waarom hangt die tekst er dan?
Onlangs schreef de hoofdredacteur van Metropolis M, Domeniek Ruyters, een boos stuk. Ene Ernst-Jan Pfauth (correspondent ‘Nieuwe journalistiek Literatuur’ van De Correspondent) was naar een tentoonstelling geweest in het Stedelijk Museum Amsterdam en had net als ik zijn nood geklaagd. Pfauth: ‘(…) door de volledig abstracte museumteksten en het ontbreken van ook maar één handreiking aan Hen Die Nog Niet Ingewijd Zijn, vielen vooral de poep-en-knuffelseks-excessen van Kelley op. De kunstpoortwachters die hierachter zaten, weigerden blijkbaar functioneel door de knieën te gaan.’ Pfauth zag er een complot in. De kunstwereld houdt zich liever met zichzelf bezig dan met gewone mensen zoals hij. Door te spreken in onbegrijpelijke taal keert de sector de rug naar de wereld, en wordt het volk op afstand gehouden. Pfauth noemde dat: ‘gecreëerde ontoegankelijkheid’.
Dit schoot Ruyters in het verkeerde keelgat: ‘Waarom laat intelligent Nederland bij de garderobe van het museum niet alleen hun jas maar ook hun hersenen achter?’ Voor Ruyters was het zorgelijk dat uitgerekend de elite, de ‘gestudeerde types die werken voor kwaliteitsmedia’ dichtslaan zodra het over beeldende kunst gaat. Lieden als Pfauth beschuldigen vervolgens de kunst ervan ‘hopeloos hermetisch’ te zijn; de kunstsector zou ‘hopeloos elitair en arrogant’ zijn. Kon Pfauth niet gewoon naar kunst kijken ‘zonder in paniek te raken’? Waarom wilde hij het allemaal per se uitgelegd krijgen?
Ruyters kreeg bijval van de freelance kunstjournalist Vincent van Velzen op platformbk.nl. Dat het jargon van museumpresentaties onbegrijpelijk is, dat haal je de koekoek, zegt van Velzen: ‘Elke vorm van jargon is ontoegankelijk voor de massa omdat dat precies de essentie van jargon is. (…) Elke discipline bezit zijn eigen jargon omdat deze de gebruikte concepten, theorieën en ideeën binnen de betreffende branche betekenis geven, vertegenwoordigen en duiden. Iedereen binnen de discipline weet waar het over gaat, het grote publiek, zijnde iedereen die zich niet binnen deze discipline begeeft, kent de termen niet en is daarmee logischerwijs een leek.’
Het is een ouderwets dogmatische ordening: de kunsten als een schitterend landjuweel, beschermd door onneembare singels van jargon. Die redenatie is volstrekt achterhaald. Vijftig jaar geleden was zo’n bolwerk nog heel normaal. Een arbeider die naar de dominee, de dokter of de notaris stapte werd koeltjes in het Latijn toegesproken (‘Luister, Van Dijk, je hebt een bacteriële endocarditis. Hier is een receptje. Het beste ermee’). Nu niet meer. De arts, de dominee en zelfs de politicus doen hun best u in gewone taal toe te spreken. Jip-en-Janneke-taal, noemde Hans Dijkstal het. Het gaat allang niet meer om de autoriteit: het gaat om de communicatie.
Is dit niet ook de taak van het museum, en andere instellingen voor ‘moeilijke kunst’? Bulken die niet van de educatieve medewerkers? Ja, zegt Ruyters, maar ‘Jip en Janneke gaan de kunst (en het museum) niet redden’. De burger moet vertrouwen op ‘sommige personen die er werkzaam zijn’ en verder op ‘de onnavolgbare tegendraadsheid van de kunst’. Het is niet aan de kunstenaars en ook niet aan het instituut om de boel uit te leggen. Dat is volgens Van Velzen de taak van de pers, die is bruggenbouwer tussen kunst, kunstenaar en publiek. De recensent dient ‘uit te leggen wat er te zien is (…) ter argumentatie voor de uiteindelijke duiding van de kwaliteit van een kunstwerk of gehele tentoonstelling (…) door middel van toegankelijke taal gericht op het grote publiek, zodat deze het werk kan begrijpen en weet wat er in de kunst omgaat.’ En als zij dat niet doen, of zeggen dat zij iets niet begrijpen, dan zijn zij lui: ‘Als een ingevoerde recensent zonder significante onderbouwing aangeeft iets niet te begrijpen, kan dat slechts voortkomen uit onwelwillendheid – of luiheid.’ Zij moeten gewoon beter hun best doen: ‘Dan kunnen zij het wél begrijpen en het grote publiek aanknopingspunten bieden, waardoor de kunst vanzelf toegankelijk(er) wordt.’
Dit betoog deed mij in zijn waterdichtheid denken aan de Kleine catechismus van St. Nicolaas, opgenomen in Kopstukken van Godfried Bomans (1947). Vraag: ‘Hoe is het mogelijk dat Sinterklaas met paard en al door de schoorsteen komt?’
Antwoord: ‘Dat Sinterklaas met paard en al door de schoorsteen komt, is een mysterie, dat wij kinderlijk moeten aanvaarden.’
Vraag: ‘Zal ons dit mysterie ooit worden uitgelegd?’
Antwoord: ‘Dit mysterie zal ons in het hiernamaals door Sinterklaas zelf worden uitgelegd.’
Verklaren en duiden is zeker een aspect van het werk van recensenten, maar geduldige exegeten of glossatoren zijn zij niet. De kunst zou immers wel eens heel onbelangrijk kunnen zijn, en de ondoorgrondelijkheid ervan een teken van incompetentie. De kunstenaars moeten doen wat zij willen, dat staat buiten kijf. Als zij ermee in hun levensonderhoud kunnen voorzien: proficiat. Maar soms heeft de keizer gewoon echt geen kleren aan.
Van Velzen meende dat de recensenten van de Volkskrant en NRC Handelsblad die de staf hadden gebroken over de selectie voor de Prix de Rome een banale, populistische opvatting over kunst hadden. Zij stelden toegankelijke kunst gelijk aan ‘esthetisch, eenduidig en eenvoudig vermaak voor het grote publiek’. Dat was deze kunst natuurlijk niet. Van Velzen: ‘In plaats daarvan is het doel de verdieping van de kunst zelf, niet diens publieke uitwerking.’ Dat kan. Maar als die kunst er niet staat om een publieke uitwerking, waarom staat die kunst er dan eigenlijk wel?
De opinies van Ruyters en Van Velzen zijn typerend voor het ‘met de rug naar het publiek staan’ van sommige delen van de kunstensector. Het jargon deugt, wie het niet begrijpt is lui, de media doen hun werk niet goed, men stopt de vingers in de oren.
Schouwburgdirecteur Melle Daamen was daar deze week in zijn knuppel-in-het-hoenderhokstuk in NRC Handelblad heel stellig over: ‘De kunstensector is in het defensief en probeert met de adagia van Thorbecke en de “intrinsieke waarde van kunst” de politiek op afstand te houden. Daardoor schuift de sector fundamentele vragen voor zich uit.’ De concurrentie neemt toe, de bevolkingssamenstelling verandert, maar ‘de kunstensector als sector lijkt niet kritisch naar zichzelf te kunnen kijken, is in zichzelf gekeerd en neemt niet de verantwoordelijkheid voor keuzes.’
In dit deelgebied van de kunstensector gaat die vlieger vaak op. Het ligt gedeeltelijk aan de kunst zelf. Er bestaat een segment hoogontwikkelde conceptuele kunst die volgens mij een pad is ingeslagen dat uit gaat komen op (dan wel: dood gaat lopen op) de filosofiefaculteit. Het feitelijke kunstwerk, met zijn sociale, humane, communicatieve aspecten, zal ophouden te bestaan en veranderen in een verhandeling of een onderzoek. De kunstinstelling wordt een studiecentrum, met vlijtige glossatoren en exegeten van jargon.
Er bestaat verder een oud, hardnekkig en zo langzamerhand onwerkbaar cliché over hoe kunst zich in de samenleving bewijst. Daamen noemt het ‘de fixatie op het nieuwe en het vernieuwende’ ten koste van ‘ambachtelijkheid en zeggingskracht’. Bij Van Velzen is dit cliché in blakende vorm: de kunst van Malevich, Van Gogh, Rembrandt, Koons, Richter of Hirst is gecanoniseerd en ingeburgerd, zegt hij, de bezoeker is aan de plaatjes gewend, dat is gewoon goedkoop scoren. De relevantie voor en reflectie op onze hedendaagse samenleving is bij zulke tentoonstellingen nauwelijks aanwezig. Die relevantie is er wél bij Friedrich, Pisano, Torenbosch en Vasiljeva (de kandidaten voor de Prix de Rome), alleen, de samenleving weet het nog niet. Hun grote relevantie moet zich nog aan ons openbaren. Hoe? Zie de Kleine catechismus.
De vergissing is dat ‘toegankelijkheid’ nog altijd wordt gezien als vertrossing, het verburgerlijken en ontluisteren van het werk, als een aantasting van het mysterie. Dat is het niet. Toegankelijkheid is in de eerste plaats: goed gastheerschap. De deur opendoen, de pijltjes goed neerzetten, begrijpelijk Nederlands spreken. Kunstenaars en kunstinstellingen klagen over gebrek aan publiek – wel, zeg ik, waarom is in hun presentaties dan bijna alles in het Engels gesteld? Ik zeg dat niet om het Nederlands te beschermen, maar de aanname dat iedereen maar zomaar Engels spreekt is gewoon onjuist. De gewone Amsterdammer die op zaterdag langs de Rijksakademie loopt en denkt ‘Kom, ik ga ’s kijken wat die jongelui daar allemaal doen’, krijgt de boodschap: sorry, dit is niet voor jou. Je kunt die kunst kennelijk niet aan als je niet begrijpt wat ‘another space of flows that opens relative velocities and materializations’ betekent. Dat is geen flauwekul. Gewone bezoekers met vriendelijke belangstelling worden door die teksten eerder gekoeioneerd dan geholpen. Pfauth heeft een punt: de openbaring blijft voor de goedwillende verborgen, want in de kunsten spreken de priesters nog Latijn. Of potjeslatijn.
Dat is onverteerbaar in een instelling die met publiek geld gefinancierd is. Die instelling hoeft zich niet op honderdduizenden te richten, en ze mag zich best afficheren met ‘hier tonen wij ingewikkelde dingen’, maar dat ontslaat haar nimmer van haar menselijke basisopdracht: helder te zijn. Dat is niet versimpeling om de versimpeling. Dat is niet een capitulatie voor ‘esthetisch, eenduidig en eenvoudig vermaak’. Het is hoffelijkheid. In het museum worden de schilderijen met zorg opgehangen, in het licht, zoals de kunstenaar het bedoelde, niet in het donker, of onder de trap. Waarom zou de tekst dat dan wel zijn: duister?
Beeld: Caro de Jonge