Mirga Gražinytė-Tyla © Deutsche Grammophon

Opeens raakt Weinberg in de mode. In de westerse perceptie van postromantische Russische muziek gaat sinds zijn renaissance Sjostakovitsj ruim aan kop, gevolgd door Prokofjev. Maar al die tijd was er goeddeels onzichtbaar Mieczyslaw Weinberg (1919-1996), een Poolse jood die in 1939 naar de Sovjet-Unie vluchtte en er een afschuwelijk leven tegemoet ging. Het werd getekend door de holocaust – waarbij hij een groot deel van zijn familie kwijtraakte –, de Tweede Wereldoorlog zelf en de stalinistische repressie die hem in 1953 achter de tralies deed belanden. Stalins dood heeft hem vermoedelijk voor erger behoed.

Hij raakte bevriend met Sjostakovitsj, wiens bewondering voor Weinbergs werk niet verhinderde dat deze lange tijd werd afgeschilderd als Sjostakovitsj’ epigoon. Ze lijken inderdaad soms sterk op elkaar maar dan, zoals bij Haydn en Mozart, in de context van een gemeenschappelijke stijl, die binnen de sociaal-realistische doctrines van de sovjets weinig ruimte liet. Van melodie en harmonie, vormen en genres werd toegankelijkheid geëist. Beiden zochten hun artistieke bewegingsvrijheid dan ook bewust of onbewust in het oprekken van de gegeven marges. In de eindeloos meanderende, ontsporende melodische lijnen, traag slepende bassen, de opzichtig machinale figuraties en begeleidingsfiguren of de voelbare dubbelzinnigheid van de verplichte ‘volkse’ elementen is ook bij Weinberg het lijdzame verzet tegen het opgelegde populisme voelbaar. Er was geen absolute muziek in sovjet-Rusland. Altijd zond de muziek geheime signalen van psychische verdrukking uit.

Weinberg bleef met zeventien strijkkwartetten en 21 symfonieën ook onder de moeilijkste omstandigheden extreem productief. De cd-boys en de pleitbezorgers kunnen aan de bak.

De Litouwse Mirga Gražinytė-Tyla, de eerste vrouwelijke dirigent met een exclusief contract bij Deutsche Grammophon, verkoos voor haar labeldebuut de Tweede en de Eenentwintigste symfonie. De eerste met Gidon Kremers kamerorkest Kremerata Baltica, nummer 21 met haar eigen City of Birmingham Symphony Orchestra en Kremer voor de vioolsoli. De keus voor onbekend repertoire valt niet hoog genoeg te prijzen, maar het oeuvre blijkt gemist te kunnen worden. De Tweede, voor strijkorkest, sjostakovitsjt zich veel te lange slagen in de rondte. De schrale tweestemmigheid in dat doorziekende adagio en de algehele sfeer van holle verlatenheid zijn Stalin-leed uit het boekje, de finale tokkelt mat-ironisch een eind weg. Geen idee waar je bent in dat stuk, zo zwak. Een meesterwerk zet een route uit, Weinberg staart verloren naar de landkaart waar de groten blindelings de weg naar Rome vinden.

Dat wordt niet beter in de groot bezette maar veelal pathetisch klein gehouden laatste. Op een allegro molto en een presto na is alles langzaam aan de symfonie No. 21, Kaddisj Op. 152, drie kwartier lang de traag bloedende wond die het vermoedelijk bedoelt te zijn; het stuk is opgedragen aan de slachtoffers van het Warschau-getto. In zijn lijdzaamheid, zijn klezmerspot, in zijn opzettelijk verkrampte ‘bijtende cynisme’ werkt Kaddisj als een op muziek gezette programmatoelichting bij een willekeurige symfonie van Sjostakovitsj; louter matte, doelloze, verkeerd lijdzame noten. Zelfs een uitzonderlijke uitvoering blijkt de symfonieën niet te kunnen redden. De instrumentale soli, niet alleen die voor viool, zijn van een bloedstollende expressiviteit. Gražinytė-Tyla’s karakteriserende vermogens zijn ongehoord, je zou haar in een opera willen horen. Maar de beste muziek is een citaat uit Chopins Eerste ballade in het openings- en slotdeel. God behoede ons voor een Weinberg-rage. Eén Sjostakovitsj is genoeg.

Mirga Gražinytė-Tyla, Weinberg Symphonies nos. 2 & 21 voor Deutsche Grammophon