Ik ben er graag bij. Een autorit van een kleine achthonderd kilometer is het enige dat ons van de festiviteiten scheidt.

Adam wordt onderweg naar Normandië ondergebracht bij zijn Vlaamse opa en oma; voor het eerst in zijn leven zit hij tijdens het autorijden in een groter autostoeltje. De maxi-cosi is te klein voor hem geworden en vanaf nu mag Adam met zijn gezicht in de rijrichting op de achterbank zitten. Hij kijkt zijn ogen uit. In mijn binnenspiegel zie ik het hoofdje van mijn zoon naar links hellen om maar niets van het gebeuren voor ons te missen. Grappig, denk ik, dat hij nu kan kijken naar wat er komt en niet meer naar wat er achter ons ligt. De kleine man is een week daarvoor een jaar oud geworden. Officieel is hij een dreumes, maar meneer mag al melkpoeder voor peuters drinken. Zijn eerste voorzichtige stapjes heeft hij al gezet. Twaalf achter elkaar is het record.

Na een dagje logeren bij mijn schoonouders rijden we door naar het zuiden. Onderweg pikken we twee vrienden op die met de trein naar Kortrijk zijn gekomen en zo hebben we, voor het eerst met onze eigen auto, een roadtrip. De trouwerij is prachtig. De ceremonie is in een klein barok kerkje, de receptie in de boomgaarden geplant door de vader van de bruid en het avondfeest vindt plaats in een heuse circustent naast een klein, haast vervallen, château. Tijdens het eten spreken vrienden, getuigen, broers, zussen en ouders het bruidspaar toe. Geen valse bescheidenheid, geen flauwe grappen, geen clichés. Het niveau ligt hoog. De lat wordt tegen het eind van het diner nog een stuk hoger gelegd door de vader van de bruidegom.
In een speech vol onvergetelijke oneliners schetst hij het leven en de ontwikkeling van zijn zoon. Zo zit ik, samen met een kleine honderd aanwezigen, op honderden kilometers afstand van mijn zoon, de tranen stromen over mijn wangen.

Het komt doordat ik vader ben, houd ik mezelf voor. Anders was ik nooit in snikken uitgebarsten bij zinnen als: ‘De zoon maakt de vader, de vader maakt de zoon.’
Of had ik me nooit afgevraagd (terwijl ik mijn gezicht afveeg met een van een tafelgenote geleend zakdoekje) wanneer Adam voor het eerst kennis zou maken met het concept Dood, die ‘ondraaglijke werkelijkheid van het afscheid’.
Of had ik nooit het journaal weggezapt wanneer er een item langskwam over een vader die vergeefs had geprobeerd zijn kind uit een recreatieplas te redden en daar zelf verdronken was.
Of had ik de hele herdenking van MH17 niet langs me heen laten gaan omdat de namen van kinderen, kleinkinderen, broers en zussen die genoemd werden me te veel worden.

Na de toespraak sta ik buiten de tent te roken. Het is helder en ik kijk omhoog naar de Normandische sterrenhemel. In mijn fantasie sta ik op de bruiloft van Adam, twintig, dertig jaar later, en houd ik een geweldige toespraak.

Adam keert een dag na ons terug in Amsterdam. Ik ben thuis wanneer hij met zijn grootouders aankomt en help met de bagage naar boven dragen.
Boven aangekomen knuffel ik hem stevig en zet hem neer op de grond. Hij staat. Nog niet als een huis: zijn hoofd wiebelt nog een beetje, maar wanneer hij zijn balans heeft gevonden zet hij een stap. Nog een. Dan nog een paar achter elkaar.

Ik denk weer aan de speech van de vader van mijn getrouwde vriend. Hij citeerde uit een gedicht van Herman de Coninck.

Laat ik dat ook doen:

Neem een kind dat zijn eerste stappen zet.

Het gaat niet over hem vasthouden, maar over-zou

ik? – loslaten en lang kijken.