Geen boektitel die tot zoveel misverstanden aanleiding heeft gegeven als La trahison des clercs van Julien Benda. Gewoonlijk wordt de beschuldiging van verraad gereserveerd voor degene die zijn oude stamverband verlaat. De afvallige is, althans in de ogen van de achterblijvers, de verrader. Hij verloochent de gemeenschappelijke zaak en wordt daardoor tot renegaat. Benda doelt op een verraderlijker, dubbelzinniger verraad. Het is zelfs mogelijk zijn boek te begrijpen als een oproep aan intellectuelen om verraad te plegen: verraad aan de vanzelfsprekendheden.

De nationale cultuur, het milieu van herkomst, de godsdienstige achtergrond, de eigen kring, voor Benda zijn het evenzovele handenbindertjes. Niet de afvallige maar de meeloper is volgens Benda de verrader: de partijdenker die zich, ondanks een andere mening, toch schikt naar de fractiediscipline, de schrijver die geen deining wil veroorzaken en zich daarom maar aanpast aan de eisen van zijn tijd.

Er is maar één groepsbinding die Benda de moeite waard acht om in stand te houden: het verband van ongebonden denkers. Dat is zeker geen genootschap waar meningen gedeeld worden, laat staan overtuigingen beleden. Het enige bindmiddel dat haar leden erkennen is het devies van Kant: sapere aude, durf zelf te denken. Benda’s ideaaltypische intellectueel is eenzaam, maar hij staat daarin niet alleen.

Tweede bron van misverstand vormt het Franse woord ‘clerc’: het betekent geleerde, maar ook, net zoals in het Nederlands, klerk. De klerk is Benda’s schrikbeeld, hij is de plichtsgetrouwe, droomloze stenograaf van andermans dictaten, de loopjongen die zonder mankeren doet wat hem wordt opgedragen. Waar de intellectueel een beroep doet op zijn hersenen als oefening in onthechting, hecht de klerk zich aan zijn omgeving, om het denken zijn plaats te wijzen.

Hij is een familieman, de klerk, een verenigingsmens. Het dorpseigene, de tradities van streek en land, het groepsbelang en de clubsfeer gaan hem boven alles. Zijn gedachtegoed is daarom blijvend beklemd geraakt tussen rok en hemd. Het verraad van de klerk is gelegen in zijn trouw aan de hem omringende conventies. En juist de trouweloosheid tekent zijn standvastigheid.

Benda’s onafhankelijke denker pleegt onophoudelijk verraad. Menno ter Braak, duidelijk schatplichtig aan Benda, formuleerde in Politicus zonder partij zijn principiële overspeligheid aldus: ‘Ik schrijf, met de eerzucht mij aan anderen te verraden (…) maar met nog groter eerzucht om een duivels bedrog te plegen tegenover hen, die menen in mijn schrijvers-ik mij gevangen te hebben.’

‘Duivels bedrog’ om afstand te kunnen nemen van het stamverband, verraad als enige mogelijkheid om uiteindelijk ook de eigen identiteit op de proef te kunnen stellen. Ter Braak omschrijft de onafhankelijkheid van de schrijver als een kwestie van hygiëne. Zijn ‘duivels bedrog’ reinigt, zijn blasfemie is een purgeermiddel.

Salman Rushdie past in die traditie van nestbevuiling. In De Duivels-verzen klinkt een zelfde diabolisch deuntje door. Hij hoort thuis in de galerie van de vrijpostigen die onophoudelijk de samenleving uitdagen. Peter Sloterdijk typeert zijn soort als ‘de kynische mens’, en de afzonderlijke exemplaren als ‘vreemde eenzelvige figuren’ en als ‘provocerende, eigenzinnige moralisten’.

De westerse beschaving is het onderhand wel gewend dat zij haar eigen monsters baart, haar eigen bestrijding in het leven roept. Maar het probleem is dat Rushdie, anders dan Benda of Ter Braak, een niet-westers nest bevuilde. Dat veroorzaakte het doodvonnis van Iraanse kant en maakte hier voor sommigen de zaak-Rushdie zo gecompliceerd en irritant.

Het probleem van het cultuurrelativisme is, in theorie althans, allang opgelost. Het is immers een innerlijk tegenstrijdige gedachtegang. De cultuur-relativist kan de relativiteit van zijn eigen cultuurrelativistische standpunt niet onder ogen zien zonder een tegenstander van zijn eigen denken te worden. Als het cultuurrelativisme inderdaad transcultureel geldig wil zijn, concludeert de antropoloog David Bidney, ‘dan is het, paradoxaal genoeg, het filosofisch handelsmerk van degenen die feitelijk het cultuurrelativisme allang voorbij zijn’.

Geen antropoloog die zich tegenwoordig nog een onvervalste cultuurrelativist zal noemen. Maar de goede bedoelingen, zo onmiskenbaar bij deze theorie, zijn een veel langer leven beschoren. Ieder in zijn waarde laten… respect hebben voor de ander… gewoonten en gebruiken eerbiedigen… het zijn de gratuite opmerkingen, die eerder op hun wellevendheid dan op hun waarachtigheid beoordeeld worden. Ze suggereren begrip. En ze klinken zo aardig. Bescheiden. De deemoed van een klerk.

Het gaat hier om de bescheidenheid die Ter Braak aanprijst als ‘de gezelschapsdame van het zwakke intellect’ en waarvoor Benda de onrustbarend ongenuanceerde term ‘lafheid’ gebruikt. ‘Ik aanvaard het’, schrijft de laatste, ‘mijn ideeën tot in hun uiterste consequenties te doordenken, terwijl het merendeel der mensen – ook zij die het aanvankelijk met me eens waren – hun ideeën opgeven, of op z’n minst zodanig herformuleren, dat ze niet al te zeer in hun gevoelens gekwetst en vooral niet in hun portemonnee geraakt worden.’

Het cultuurrelativisme mag als maxime niet te handhaven zijn, de consequentie van zijn theoretische failliet is voor velen, van socioloog J.A.A. van Doorn tot Roald Dahl, nog veel onaanvaardbaarder. In de praktijk immers, verraadt de cultuurrelativistische sympathie – dat is de verwaterde versie van cultuurrelativistische theorie –, ondanks haar suggestie van wereldwijsheid, vooral de wens dicht bij huis te blijven en honkvast te zijn. Het is een pacificatiestrategie die erop gericht is honderd bloemen te laten bloeien, maar dan wel ieder in hun eigen perkje. Geen transgressie, geen overspel: wie alleen waarde hecht aan het immanente oordeel, wie meent alleen in eigen land te mogen bekritiseren, zal in andere culturen een graag geziene gast zijn, die mild en begripvol het leven tegemoet treedt, maar hij kan nooit een medeburger worden, hij blijft toerist. Juist omdat de cultuurrelativist zo overloopt van begrip blijft hij op een afstand en matigt hij zich geen oordeel aan. Dat is het verraderlijke aan zijn mildheid. ‘Kritisch thuis, maar conformist in den vreemde’, was het sardonische commentaar van Lévi-Strauss op dit beleefde mensentype.

Over de zuivere rassen spreekt geen weldenkend mens tegenwoordig meer zonder te blozen. Maar de zuivere identiteiten, de authentieke culturen, mogen keer op keer op een respectabele verdediging rekenen. Maar wat de schijn heeft van jovialiteit wordt al snel tot een teken van bekrompenheid. Want wie ieder in zijn eigen waarde laat, laat ieder ook in zijn ongeluk.

En zo dreigt de cultuurrelativistische sympathie verdacht veel overeenkomsten te vertonen met het ideeëngoed van extreem-rechts, waarin ook alle begrip bestaat voor verschillen in culturen. Zó veel begrip, dat de contacten over en weer tussen meerdere culturen beschouwd worden als besmettingshaarden.

Rushdie is een hybride, zijn boek een kruisingsproduct. Hijzelf is in India geboren, islamitisch opgevoed, en woont nu in Engeland als linkse atheïst. Zijn boek vertelt in het westers over de confrontatie van op z’n minst twee culturen, zonder acht te slaan op de douaneambtenaren, zonder stil te houden bij grens-palen. Hij houdt zich niet bij zijn stiel, hij verraadt zijn eigen kring en verontrust ook nog de westerse wereld met zijn duivelskunsten. Hij matigt zich een oordeel aan van een onmatige reikwijdte.

‘Oordelen’, schreef de antropoloog Melville Herskovits, ‘zijn gebaseerd op ervaring en ervaring wordt door ieder individu geïnterpreteerd in termen van zijn eigen enculturatie.’ Dat was in de tijd dat er nog geen dagelijkse lijnvlucht was van Londen Heathrow naar Bombay, de tijd dat de pakketpost er maanden over deed, dat Engelsen nog blindelings getypeerd konden worden als lelijk en roodharig en dat de postbode tweemaal daags verscheen. Das war einmal.

Inmiddels is de enculturatie wat minder ‘eigen’ geworden, minder een-kennig, en wat meer internationaal. ‘De termen van de eigen enculturatie’ zijn ondertussen voorzien van het gemak van satelliet, fax en modem, en dat zijn de instrumenten van de wereldtaal. Wie die bedienen kan, heeft het excuus verloren om niet te hoeven oordelen op wereldschaal. Het cultuurrelativisme is niet alleen in theorie, maar ook in de praktijk volledig achterhaald. De consequentie daarvan is: moeten kiezen. Maar op grond waarvan?

De sympathie voor het cultuurrelativisme kon blijven worden voorgewend omdat om de hoek de verschrikkingen van het eurocentrisme loerden, de aanmatigende pretentie van het Westen de beste van alle denkbare werelden te vertegenwoordigen. Maar het moet gezegd: het is een pretentie die valt waar te maken. Een cultuur die de Verklaring van de Rechten van de Mens heeft voortgebracht, die haar tegenstanders recht op vergadering heeft gegeven, die de vrijheid van meningsuiting niet alleen heeft beperkt tot meningen die haar welgevallig zijn, en die haar tegenstanders dezelfde rechten toekent als haar meest enthousiaste volgelingen, zo’n cultuur is de meest wenselijke van alle samenlevingsvormen. De westerse, democratische cultuur is, in vergelijking met alle andere politieke systemen, superieur.

Dat is een feit, geen persoonlijke verdienste. Niemand hoeft zich op de borst te slaan. De Europese Verlichting heeft een politiek systeem voortgebracht dat meer was dan het toevallige product van zijn eigen enculturatie. Het overstijgt de landsgrenzen, de streekgebondenheid, en is daardoor geworden tot een universeel politiek principe, waarvan niemand het alleenrecht op kan eisen. Van origine Europees is dat gedachtegoed allang openbaar bezit en geen exclusief, westers eigendom, zoals de eurocentrist en de cultuurrelativist beiden veronderstelden. Het universalisme is een abstract idee, en juist bij gebrek aan persoonskenmerken staat het open voor iedereen.

Rushdie is in staat om over de confrontatie van twee culturen te schrijven en zijn cultuurschok te verwoorden, juist omdat hij zich niet heeft opgesloten in deze of gene cultuur. Hij is het levende bewijs van wat ik eerder schreef. Het Verlichtingsdenken, van origine Europees, heeft in een schrijver van Indiase afkomst een virtuoze woordvoerder gevonden.

Van Doorn vroeg zich een aantal weken geleden handenwringend af hoe antiracisten hier te lande zouden reageren op de Rushdie-zaak, die hen, zo meende hij, voor een lastig parket zou plaatsen. Pijnlijker lijkt mij de kwestie voor allen die zo graag iedere cultuur in haar eigen waarde wensen te laten. Soort bij soort, stand bij stand, zonder de mogelijkheid van een krachtmeting onderling, zonder kans op een interland. Het cultuurrelativisme is definitief van gezicht veranderd, dat bewijst de affaire-Rushdie eens te meer.

Salman Rushdie vertrok naar Engeland, was daar de knapste en ongetwijfeld ook de donkerste van de klas, en schreef een prachtig boek. Het was nog niet uit, of Roald Dahl verweet Rushdie zijn verantwoordelijkheden niet te kennen. Hij wees op de gevoelens van de islamitische minderheid en op het gebrek aan respect dat Rushdie had getoond. Het is het advies van een klerk aan een intellectueel. Dat leek beleefd, maar bleek verraderlijk. Want tezelfdertijd stuurde hij Rushdie naar ‘zijn’ volk, ‘zijn’ stamverband terug. De duivel werd opgeborgen in zijn eigen doosje, waar hij immers thuis hoorde.

De cultuurrelativist van thans is in werkelijkheid protectionist. Hij prijst uitbundig het bijzondere van alle hem omringende culturen, om des te beter zijn eigen erf te kunnen beschermen. Hij glimlacht vanachter het venster, maar doet niet open. De vreemdeling houdt hij, vriendelijk maar beslist, op een veilige afstand.