
In deze tijd van identiteit eisen mensen luidkeels hun plek in de samenleving op via sociale media. Of zij gaan in tv-programma’s als Verborgen Verleden of DNA Onbekend op zoek naar hun wortels, om er soms met een schok achter te komen wie hun voorouders zijn. Aan dat uiten van onderscheid heeft niet iedereen behoefte. De Nederlandse adel heeft al eeuwenlang bij geboorte een uitgesproken profiel. Van ruim driehonderd families zijn de stambomen vastgelegd in het ‘rode boekje’ en als groep zijn zij eerder onzichtbaar.
De adel in Nederland is nooit extreem of opzichtig geweest, schrijft historica Ileen Montijn in haar boek Hoog geboren: 250 jaar adellijk leven in Nederland (2012). ‘Edellieden moesten juist hoogstaande mensen zijn, om niet te zeggen: veredelde burgers.’ Montijn beschrijft beeldend het leven van de bevoorrechte ‘hogere’ klasse en hoe de leden ervan na de invoering van de grondwet van 1848 vrijwel alle bestuurlijke en politieke voorrechten verloor en uiteindelijk een groot deel van haar rijkdom kwijtraakte.
Na de Tweede Wereldoorlog zette de afbraak van de standenmaatschappij onder invloed van de groeiende welvaart en de democratisering definitief door. Tijdens de politiek linkse jaren zestig en zeventig werd oude deftigheid zelfs verdacht en is de titulatuur bijna afgeschaft – want in een egalitaire maatschappij is iedereen gelijk. En in de huidige meritocratische samenleving is afkomst niet meer per se een pre.
Maar een ‘veredeld burger’ draagt hoe dan ook een lange familiegeschiedenis en vele tradities met zich mee. Is dat een last of een lust? Als ik de vraag voorleg aan jonge mensen van adel hoor je een tamelijk eenduidig geluid: afkomst is voor hen geen issue, evenmin als trouwen in eigen kring. Hoewel men elkaar als extended family wél kent, althans van naam. ‘Onze generatie, die nu aan zet is, heeft zich er al lang van losgewrongen, heb ik het gevoel’, zegt een barones van een van de oudste adellijke families van Nederland.
Met naam en toenaam hierover praten wil niemand. Dat dóe je niet. En wat valt er eigenlijk over te zeggen? Een titel in je paspoort, meer is het niet. Familietradities? Die heeft toch iedereen op zijn eigen manier? Zij worstelen net als hun generatiegenoten met triviale zaken. Als zzp’er met te weinig opdrachten een inkomen bij elkaar scharrelen. Een goede baan hebben waar je opeens wordt uitgegooid. Relaties die op de klippen lopen. Geld, kinderen, echtscheiding, en ook depressie, verslaving, eenzaamheid – het zijn ook voor hen alledaagse perikelen en problemen. Familiedruk, dwingende verwachtingen van ouders, die zijn er zeker. Maar zijn die nou anders dan bij anderen? Er zijn veel interessantere en urgentere onderwerpen om over te schrijven. Dat is wat ik te horen krijg, en daar ben ik het eigenlijk mee eens.
Aan de andere kant: Ursula den Tex (1933), oud-journalist van Vrij Nederland, laat in twee prachtig geschreven boeken zien hoe het familieverleden doorwerkt en wat het betekent om deel uit te maken van een oud geslacht. Erfgenamen: Het verhaal van een Nederlandse familie van aanzien en vermogen (2009) gaat over het leven van haar vader, de Amsterdamse jonkheer Co den Tex en burgemeester van Bloemendaal en diens voorvaders. Het waren welgestelde, gezaghebbende liberale burgers die weliswaar met hun tijd meegingen, maar in hun levensstijl en met hobby’s als paardrijden geheel leefden volgens de stand waartoe zij behoorden.
In Anna baronesse Bentinck (2003) heeft ze zich verdiept in de adellijke vrouwencultuur van haar moederskant, barones Anna Cornelia Bentinck (1902-1989), van wie de stamvader teruggaat naar een document uit 1360. De vrouwen bewaakten het adellijk erfgoed; zij zorgden voor de opvoeding van de kinderen, organiseerden het sociale leven en runden het huishouden met het personeel. Ze brachten soms (veel) geld in, maar hadden daar weinig over te zeggen: het beheer van het vermogen was een mannenzaak.
Het zijn klassieke rolpatronen zoals die voor alle rangen en standen golden, maar dan op een hoger financieel niveau, met een andere invulling van het takenpakket en met duidelijke ongeschreven regels over wat je wel en niet zegt, wat je doet en niet doet. De opvoeding was een permanente training in goede manieren en omgangsregels en die werden doorgegeven aan de volgende generatie.
Voor deze goed gedocumenteerde familiebiografieën kon Ursula den Tex putten uit het familiearchief van vijf generaties vóór haar dat ze in handen kreeg toen haar moeder in 1989 overleed. Met haar zus Woltera erfde ze het ouderlijk huis in De Steeg in Gelderland vol antieke meubels, met familieportretten aan de muur, kasten gevuld met serviezen en stapels fijn linnengoed en kamers boordevol met boeken. Ze verdeelden de boedel, verkochten de spullen die ze niet nodig hadden of gaven ze cadeau, verkochten de schilderijen of schonken die aan musea. En van de papieren nalatenschap, de brieven, agenda’s, documenten en dagboeken – die van haar vader vormden een stapel van twee meter dik, die van haar moeder waren bescheidener in omvang – wist Den Tex al langer dat ze die ooit kon gebruiken om te schrijven over de adel.
Ze dompelde zich in de avonduren jarenlang onder in een wereld van geld, aanzien en wetenschap, van bruisende feesten, jachtpartijen en reizen naar het buitenland. ‘Familiegeschiedenis volgt andere wetten dan de publieke. De ene familie is wat korter van memorie dan de andere’, schrijft ze in de inleiding van Erfgenamen. En ook: ‘Ik ben zelf als kind mijn familie binnengekomen en als ik niet het kind van mijn vader was geweest, had ik de hele geschiedenis verder links laten liggen.’
Dat kon dus niet. Net zoals haar ouders het verleden met zich meedroegen, gold dat onvermijdelijk ook voor haar. ‘Ik moet zeggen dat ik dit wel als een behoorlijke druk heb ervaren. Ik moest daar “iets” mee doen. Met het schrijven van een boek kon ik dat drukkende gevoel eindelijk vormgeven, de last van het verleden kwam tastbaar naar me toe. Maar, ik was er klaar voor, ik kende mezelf, en wist wat ik kon’, zegt ze aan tafel in haar zonovergoten zitkamer. Die is sober ingericht, op de antieke kabinetkast uit het ouderlijk huis en een werk van Lucebert na.
‘Niemand ontsnapt aan zijn tijd’, constateert Den Tex in Erfgenamen. Ze heeft als dromerig, wereldvreemd ‘leesmeisje’ met een beschutte jeugd een totaal andere weg bewandeld dan die waarvoor ze vanuit de familie was voorbestemd. Haar leven loopt in de pas met de maatschappelijke breuklijnen die tijdens de bezetting ontstonden met de doorbraakgedachte en die, na enige aarzeling in de jaren zestig, met de ontzuiling doorzetten: de oude gezagsverhoudingen verkruimelden en Ursula den Tex vloog mee op de vleugels van haar tijd. Ze bleef single, kreeg geen kinderen en verdiende haar eigen geld.
Na het afronden van de vierjarige opleiding aan het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs in Amsterdam, de voorloper van de Gerrit Rietveld Academie, belandde ze in een links milieu, eerst binnen de gelederen van pvda waar ze werkte op de afdeling voorlichting, later als redacteur bij het weekblad Vrij Nederland. Aanvankelijk was ze er eindredacteur, maar geleidelijk ging ze als verslaggever schrijven over vooral sociaal-maatschappelijke onderwerpen. In 1969 trad ze aan als eerste vrouwelijk redacteur tussen negen politiek geëngageerde mannen.
‘Met die club had ik een hechte band’, zegt ze. ‘Het waren broertjes, maar wel pestbroertjes. De hele maatschappij was toen zo seksistisch als de pest, hoewel toenmalig hoofdredacteur Rinus Ferdinandusse er wel voor waakte dat het binnen onze kring beperkt bleef. Ik bevond me in een linkse familie. Mensen uit alle milieus werkten er, het was niet homogeen. De sociale scheidslijnen verdampten in de hele maatschappij.’
‘Dat ik van adel was, daar stond niemand bij stil. Alle achtergrond raakte losgezongen, dat gebeurde ook bij mensen met een gereformeerde, joodse of katholieke achtergrond, iedereen was bezig de wereld te ontdekken. We maakten hét blad van Nederland, een geweldige tijd, alles was in beweging. I’ve been there, I’ve seen it all.’
Met het groeiend aantal abonnees dijde de redactie uit tot zo’n dertig redacteuren. ‘Er kwamen jonge vrouwen, en die werden zwanger maar bleven werken. Dat was écht een vernieuwing. Ik vond het geweldig, dat je journalist én moeder kon zijn.’
Beide families hebben haar gevormd: haar collega’s en haar bloedverwanten, de extraverte wereld van de journalistiek en haar ouderlijk milieu waarin het uiten van gevoelens niet gold als een verdienste. Ze verenigt beide in zich, maar ze kan echt geen antwoord geven op de vraag hoe zich dat bij haar precies tot elkaar verhoudt. ‘Persoonlijke ontwikkeling gaat je hele leven door. Het is meer een kwestie van karakter, denk ik.’
Of ze in beide werelden moest schipperen, ook daar heeft ze geen antwoord op. Nee, haar titel hield ze voor zich, die compliceert altijd het contact. Ze herinnert zich hoe iemand die op de redactie kwam een keer tegen haar zei: ‘Dag mevrouw de barones, goh, wat goed dat je werkt terwijl je dat niet nodig hebt.’ Hoe de tranen haar in de ogen sprongen, zo beledigend vond ze die opmerking vanuit het vooroordeel over de groep die ze in zijn ogen kennelijk vertegenwoordigde.
In haar ouderlijk nest was ze geen zwart schaap. ‘Maar ik was wél een buitenbeentje in mijn ouderlijk milieu. Mijn ouders deden niet moeilijk over mijn leven, het waren geleidelijke stappen, het paste bij die tijd. Toen ik door de telefoon vertelde over mijn baan bij de pvda hoorde ik aan de andere kant dat mijn moeder de adem inhield en vervolgens zei: “Kind, als je maar gelukkig bent.” En mijn vader zei een keer: “Ach, de pvda is tegenwoordig een nette conservatieve partij.” Ze hebben me ook nooit in de nek geblazen met vragen als “Wanneer ga je nou eens trouwen?” Het waren fatsoenlijke, rechtschapen mensen, ze gaven me de ruimte om mezelf te zijn.’
‘Maar de familie drukte ook op me, die is zo’n deel van mijn leven geweest, dat zit in je. Het biedt óók grote voordelen. Ik groeide op met boeken om me heen, met kennis onder handbereik. Met letterlijk veel ruimte, grote kamers, grote tuinen. Al jong leerde ik de schoonheid van de dingen zien, mooi zilver, antiek – daar was ik als kind door gefascineerd. De historische traditie van schilderijen. Vroeger werd er door iedereen zorgvuldig op spullen gepast, totaal anders dan nu in onze materiële wegwerpmaatschappij.’
Even valt ze stil, en zegt ze peinzend dat meer dan wat ook de Tweede Wereldoorlog haar heeft gevormd. Haar vader, die als burgemeester weigerde met de nazi’s samen te werken, zat samen met andere vooraanstaande burgers twee jaar als gijzelaar in het kamp Sint-Michielsgestel. De jaren dertig en de tijd na de oorlog waren sober. ‘De Hongerwinter met zijn armoede en schaarste; alles wat er aan moordpartijen in Europa plaats vond: die periode heeft mijn kijk op het leven bepaald. Ik ben daarom permanent verbaasd over de overvloed van nu. Nooit vind ik dat vanzelfsprekend.’
In de afgelopen eeuw is de wereld fundamenteel veranderd, zegt ze. ‘En we zitten nu midden in een transitie. We kunnen de gevolgen van de klimaatcrisis voor de planeet nog niet overzien – ik maak me er grote zorgen over. Maar de wereld kan weliswaar veranderen, dwars daar doorheen is sprake van een familieconstante met een eigen innerlijke logica, die generaties in schakels verbindt, of je dat nu wilt of niet. Dat geldt voor iedereen. Je kunt je familie niet loslaten.’
Eigenlijk irriteert het haar, al dat gepraat over het verleden en de focus op haar persoonlijke leven. Ze geeft aan dat het allemaal is te lezen in haar boeken, hoewel ze daar ook van zegt dat het eigenlijk niet gepast is om de adel van binnenuit te beschrijven.
Ze tikt driftig op de tafel en zegt dat ze iets kwijt wil: het belang van het doorgeven van namen. ‘Ik vind het jammer dat kinderen nu niet meer worden vernoemd naar hun ouders, het is een mooi eeuwenoud gebruik. Dat geeft binding, van de band die er is, en dat geldt voor iedereen, voor alle milieus. Mijn grootmoeders oudste dochter werd Anna Cornelia genoemd naar haar grootmoeder van moeders kant. Ik dacht altijd: als ik een dochter krijg, noem ik haar Anna. Dat is dus niet gebeurd, en ik heb daarin gefaald. De keten is doorbroken, ik heb de geschiedenis tekort gedaan. Rationeel weet ik dat ik nut heb, in de journalistiek neem je ook maatschappelijke verantwoordelijkheid. En ik heb het goedgemaakt door boeken te schrijven over mijn moeder en over mijn vader, mijn innerlijke leermeester.’
Dan schuift ze een dichtbundel van Neeltje Maria Min uit 1966 onder mijn neus. Kijk, zegt ze, lees maar, dit vind ik mooi:
Mijn moeder is mijn naam vergeten.
Mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
Hoe moet ik mij geborgen weten?
Noem mij, bevestig mijn bestaan,
Laat mijn naam zijn als een keten.
Noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.
Voor wie ik liefheb, wil ik heten.
Het is nu wel genoeg geweest, zo, vind ze. Als ik haar huis verlaat, heb ik het gevoel dat er iets ongemakkelijks hangt boven dit gesprek. Waarom stokte het? Waar ging het in de kern over, wat maakt het duidelijk? In ieder geval: dat je niet kunt ontsnappen aan je bloedverwanten, zeker niet als er een lange familiegeschiedenis op je schouders rust. Ursula den Tex bevestigt mijn journalistieke onrust, ze geeft per mail aan zich er niet prettig onder te voelen: al die aandacht voor haar leven, wat moet de lezer ermee?
Later zegt ze door de telefoon dat de moeizaamheid in het gesprek over haar geschipper tussen twee werelden niet voortkwam uit de adellijke cultuur die zou bepalen dat je terughoudend bent over privéroerselen. ‘Het is de pijn’, zegt ze. ‘Ik kwam er in Amsterdam allengs achter dat ik leefde op twee langs elkaar schuivende aardplaten. Dat was pijnlijk, een omwenteling in je ziel. Feministe Anneke van Baalen zei in de jaren zeventig een keer tegen mij: “Je hebt de voorkomendheid van je klasse, maar van de macht heb je afstand gedaan, dat maakt je kwetsbaar.” Als je eruit bent, zie je pas hoe je erin zat: in beide werelden hoorde ik niet helemaal thuis. Maar dat is óók een verrijking. Als buitenstaander kun je goed observeren. Het gevoel van onthechting herken ik als ik de verhalen hoor over de tweede generatie migranten die zich ingeklemd voelt tussen twee culturen.’