De kwetsbaarheid van onze democratie staat hoog op de agenda in Den Haag. Vorige week dinsdag debatteerde de Tweede Kamer over partijfinanciering. Het kabinet wil onder meer buitenlandse beïnvloeding tegengaan door giften van buiten de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte te verbieden. Een groot aantal fracties dacht daarbij vooral aan hoe het Nederlandse democratische proces zou kunnen worden aangetast vanuit weinig-democratische staten. Rusland en Turkije kwamen als voorbeeld regelmatig terug, D66 sprak van ‘onvrije regimes’ en JA21 wilde een verbod van buitenlandse giften zelfs toespitsen op uitsluitend ‘onvrije landen’. Deze week volgt deel twee van het debat.
Ook zou er vorige week in de Kamer gesproken worden over de eigen omgangsvormen. Een coronabesmetting van Tweede-Kamer-voorzitter Bergkamp maakte dat het debat verplaatst is naar deze week. Bergkamp staat onder druk na ontspoorde debatten waarin vooral FvD en pvv tegen elkaar opbieden in ontwrichtende retoriek. In de woorden van GroenLinks-leider Klaver vorige maand, bij een zoveelste verdachtmaking van de pers door pvv-leider Wilders: ‘Dit is het aantasten van de rechtsstaat. U bent voorzitter van deze Kamer en hoeder van de democratische rechtsstaat. Ik vind niet dat dit gezegd kan worden en ik vind dat de Kamervoorzitter daarop moet handhaven. Dat is mijn verzoek aan u.’
Sinds 11 februari ligt er een notitie van Bergkamp: ‘Gedrag en omgangsvormen tijdens de debatten in de Tweede Kamer’ – daarin kan Klaver alvast lezen dat hij, als het aan Bergkamp ligt, waarschijnlijk niet gaat krijgen wat hij wil. Onder de kop ‘Antidemocratische en antirechtsstatelijke uitingen’ lezen we: ‘Zo lang er geen sprake is van evidente ordeverstoring (of onnodig grievend zijn) is het aan de leden om het debat aan te gaan.’
Dit zijn slechts twee voorbeelden – ze passen in een bredere trend van het afbakenen van de grenzen van democratische tolerantie. Voor Nederland is dat relatief nieuw.
Over de grenzen van democratische tolerantie is sinds de jaren dertig van de vorige eeuw een traditie van denken ontstaan die we ‘weerbare democratie’ noemen. Maar het is niet bij alleen een traditie van denken gebleven, op een groot aantal plekken heeft de weerbare-democratie-gedachte ook een juridische normering gekregen.
Weerbare-democratie-grondlegger Karl Loewenstein bracht al in de jaren dertig de juridische verdedigingsmaatregelen van verschillende democratieën in kaart. Recent onderzoek laat bovendien zien dat tussen 1945 en 2015 in twintig Europese landen één of meer politieke partijen verboden werden. De bekendste juridische vertaling kreeg de weerbare democratie echter in het naoorlogse Duitsland. In de Duitse grondwet vinden we een partijverbod (inclusief de eis van interne partijdemocratie), een stop op partijsubsidies, een eeuwigheidsclausule (delen van de grondwet zijn onwijzigbaar), het verlies-van-grondrechten-bescherming en zelfs een verzetsrecht – voor als alle andere verdedigingsmiddelen gefaald hebben.
De Nederlandse juridische afbakening is daarentegen altijd weinig gearticuleerd gebleven. Die afbakening was er wel, niet in de grondwet, maar in het Burgerlijk Wetboek, samengenomen met de algemene regeling voor het verbieden van rechtspersonen: een verbod wegens strijd met de ‘openbare orde’. Daarnaast verliezen partijen op grond van de Wet financiering politieke partijen automatisch hun subsidie bij een onherroepelijke veroordeling voor bepaalde delicten, zoals aanzetten tot haat en groepsbelediging.
Dat was het dan ongeveer. Hoe anders is de situatie nu. Een inhaalslag: op uiteenlopende terreinen zien we de impliciete of expliciete doorwerking van de weerbare-democratie-gedachte. Er is sinds januari een nieuwe verbodsregeling voor rechtspersonen van kracht, met ‘ontwrichting van de democratische rechtsstaat’ als verbodsgrond, naast bijvoorbeeld ‘menselijke waardigheid’. Daar komt waarschijnlijk de mogelijkheid bij ‘ondermijnende organisaties’ zonder voorafgaande rechterlijke toets te verbieden, onder meer ter bescherming van ‘als wezenlijk ervaren beginselen van de Nederlandse rechtsorde’. Het voorstel ligt in de Eerste Kamer. De regelingen sluiten politieke partijen uit, die krijgen eigen, vermoedelijk (deels) andere verbodsgronden, in de komende Wet op de politieke partijen.
Scholen die niet zorgdragen voor een ‘schoolcultuur’ die aansluit bij onder meer ‘de basiswaarden van de democratische rechtsstaat’ riskeren sinds augustus vorig jaar sancties. Uit de kabinetstoelichting blijkt dat we hier ‘menselijke waardigheid’ juist als ‘overkoepelend uitgangspunt van de democratische rechtsstaat’ moeten zien. En dan komt ook de rechter nog langszij. In de tweede Wilders-zaak werd nogmaals bevestigd dat strijd met ‘de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat’ meeweegt bij de beoordeling van uitingsdelicten van politici.
De toegenomen aandacht voor de kwetsbaarheid van onze democratische rechtsstaat is te prijzen. Maar de resulterende lappendeken van ‘basiswaarden’ en ‘grondbeginselen’ roept wel de vraag op wie nog voldoende het overzicht houdt. Zeker omdat de grenzen in elkaar kunnen grijpen. Een veroordeling van een politicus voor groepsbelediging kan bijdragen aan een partijverbod. Een antidemocratische school kan met enige creativiteit onder drie van de boven beschreven regelingen gebracht worden. Elders pleitte ik onlangs met twee collega’s voor een meer integrale visie op de afbakening van democratische tolerantie. Daar ligt een gewichtige taak voor Tweede-Kamerleden – nadat ze eruit zijn wat hun eigen omgangsvormen betreft natuurlijk.