Het is veelzeggend dat De zee heeft honger, de tweede bundel van Kira Wuck (1978), een fragment uit de Amerikaanse animatieserie Rick and Morty als motto heeft. Ook in de opvolger van Wucks succesvolle debuut Finse meisjes (2012) wordt nu en dan getracht het zwaarmoedige lichter te maken.
Dat motto laat overigens niets aan duidelijkheid te wensen over: ‘Nobody exists on purpose,/ nobody belongs anywhere,/ everybody’s going to die,/ come watch TV.’ Door deze vier regels vliegen het fatalisme, de gelatenheid en de inwisselbaarheid van alles me aan, nog voor ik een gedicht heb gelezen. De setting in De zee heeft honger is het stedelijke, burgerlijke bestaan en of het nu om Nederland, India, Vietnam of Finland gaat, het uitzicht is overwegend ‘loodzwaar’. De spreker die me toespreekt heeft geen illusies hoog te houden, en verdrinkt bijkans in anonimiteit en apathie.
In het openings- en titelgedicht is de zee weliswaar een open ruimte, maar ze biedt geen verlossing of vrijheid. Eerder is de nabijheid van de oceaan aanleiding voor gevoelens van teleurstelling over een leven dat niet geworden is zoals het had kunnen zijn:
alles wat we bezitten nemen we mee
beneden zwemmen kinderen zonder honger
het liefste willen we teruggaan naar het
moment
voordat alles begon te wankelen
toen wachten nog dromen betekende en
de zee geen honger had
Finse meisjes is geprezen om de licht absurdistische inslag van Wucks gedichten, en die absurditeit is met een beetje wil ook in De zee heeft honger terug te vinden. De vervreemding kan echter nauwelijks nog verhullen dat het lyrisch ik volkomen ontheemd door het leven dwaalt en vanonder een stolp lijkt te spreken, zoals in het tweede gedicht van het tweeluik We nemen ons voor te vertrekken – ook de titel van de eerste afdeling:
Is geluk verdwijnen of juist gevonden
worden
ik heb geen antwoorden roep ik
zand begint zich te verplaatsen als een oude
kameel
Wie is die ‘we’ uit de titel? Aan wie stelt de ik deze vragen? Er is niet alleen geen antwoord op de beklemmende vraag naar wat geluk is, er is ook geen aangesprokene. Het zand dat zich ‘begint’ te verplaatsen veronderstelt beweging, maar het is een beeld dat zichzelf, wellicht doelbewust, vernietigt: ik kan dit in elk geval niet voor me zien.
De kalme radeloosheid is in bijna elk gedicht terug te vinden, en de grimlach overheerst, zoals in Eurolines: ‘We zijn onderweg naar Polen om Auschwitz te bezoeken/ je moet het gewoon een keer gezien hebben’. Gevat en flegmatiek wordt hier het kwaad gepresenteerd als een toeristische attractie. De anonieme groep mensen waarvan de spreker deel uitmaakt lijkt een samengeraapt zootje, zonder werkelijk contact of vertrouwen. Over wat in Auschwitz gezien is, wordt met geen woord gerept, iedereen lijkt voor de ander een onneembare vesting:
in het wegrestaurant lijken we een gezin
dat met de jaren vergroeid is
we warmen onze tenen en wanten aan de
verwarming
zonder dat onze schouders elkaar raken
Is dit nog absurdistisch of tragikomisch? ‘Ik verzin brieven/ zo uitvoerig dat ik ze nooit schrijf’, heet het ergens, en ‘wanneer wilde ik voor het laatst iets zo graag/ dat ik er beschadigd door zou kunnen raken’ in weer een ander titelloos gedicht. In Herhaling staat: ‘er zijn plekken waar de zon nooit komt/ ook daar wonen mensen’, waarna een opsomming volgt van wat je elke dag zoal kunt doen: ‘precies dezelfde route lopen’, ‘met dezelfde persoon vrijen’, ‘dieren knuppelen’, ‘krabben tot je bloedt’, ‘iemand vinden die eenzamer is dan jij’. Een afgrondelijke opsomming met een zo mogelijk nog afgrondelijker conclusie: ‘zonder dat iemand doorheeft wie je bent’.
Een dof geluid iedere keer als hij het glas raakt
een mot probeert al uren tevergeefs buiten te komen
wanneer wilde ik voor het laatst iets zo graag
dat ik er beschadigd door zou kunnen raken
ik ken wel het verlangen waar je
kramp van in je liezen krijgt
soms zie ik de dingen die ik hebben wil
als een vloedgolf die het land bedekken kan
om erbij te kunnen moet ik eerst verdrinken
Nog meer dan Finse meisjes is De zee heeft honger een verzameling schrijnende, stedelijke fabels, waarin gesnakt wordt naar het private (‘Er was een tijd dat ik/ (…)/ alle camera’s telde/ die mijn beweegredenen vastlegden’) én naar contact, richting en houvast, zoals de titel van de derde afdeling aangeeft: ‘Het verlangen om aangelijnd te worden’. Niet elke formulering of elk beeld lijkt even precies geformuleerd (‘Ik streek de plooitjes op mijn benen glad’), maar niettemin word ik toch over de streep getrokken door de inzet van Wucks poëzie die ik, zoals de liedjes van Elliott Smith of Eels, ‘breekbaar’ en ‘mistroostig’ zou willen noemen.
Midden in het gedicht Vachtdieren staat de geïsoleerde regel ‘terwijl de dood aan me hangt houd ik de moed erin’. Dat doet me dan weer denken aan wat Bowie zong: ‘Let’s dance, for fear tonight is all.’ Ook Peggy Lee bestreed de ondragelijke lichtheid van het bestaan met een geforceerde levenslust: ‘If that’s all there is my friends, then let’s keep dancing.’ In De zee heeft honger heeft het vermoeden dat dit het is – het leven, de medemens, de liefde – de voeten echter verlamd.