Nederlandse romans beginnen altijd met het weerbericht. Die observatie van W.F. Hermans geldt heel letterlijk voor de nieuwste roman van Maria Stahlie. ‘De weerman had het hele land dispensatie verleend’, is de openingszin.

Een hittegolf in aantocht. Code geel in de eerste alinea, dan is het oppassen geblazen. Zeker als de heldin, de zestigjarige vertaalster Sylvia Ciecierzsky, de stoute schoenen aantrekt en tegen het voorschrift tot binnenblijven in een wandelingetje gaat maken. Naar het graf van haar ex-man, die vijf jaar eerder op deze dag, 2 juli (dat schijnt de middelste dag van het jaar te zijn) vermoord is in Soedan.

Voor het graf treft ze een dronken man aan, die ze blijkt te kennen van twintig jaar terug. (‘Een rillerige opluchting deelde zich aan haar mee.’) Om het midzomernachtdrama compleet te maken, meldt ook haar eerste man zich ineens met het voorstel samen oud te worden, want ja, ze waren toch ook samen jong geweest? (‘Sylvia was letterlijk teruggedeinsd terwijl hij zijn gloednieuwe inzicht voor haar ontvouwde. Hij had haar overvallen.’) Dan zijn er ook nog twee dochters, uitgezwermd over de wereld. Enfin, de gebruikelijke puinhoop van familie- en overige relaties.

Op die ene snikhete dag komen die allemaal in een ander licht te staan, doet Sylvia pijnlijke ontdekkingen over de ware toedracht van de moord, en vooral over haar eigen karakter. Altijd maar onafhankelijk willen zijn, behoedzaam, terughoudend. Dat gaat je niet in de koude kleren zitten. Sylvia ontdekt tegen het einde waar het haar nu eigenlijk aan schort. En dat zullen we weten ook: ‘Lauwheid was haar tweede huid geworden, de huid die ervoor zorgde dat ze alles langs zich af kon laten glijden. Lauwheid was haar schild geworden, het schild dat de wereld buiten hield. Sylvia sloeg haar handen voor haar gezicht.’

Maria Stahlie © Emmy Scheele / Querido

Alles klopt in de constructie van dit boek. Stahlie creëert voor haar heldin een onbestemd soort tussenruimte, ze geeft haar die beloofde ‘dispensatie’, precies in het scharnierpunt van het kalenderjaar, zodat ze kan wikken, herinneren, wroeten en tegelijk zichzelf vrij rationeel analyseren. (‘Wat hen bond op die middelste dag van het jaar was dat ze er beiden van doordrongen waren dat het onmogelijk was te ontsnappen aan de overtuiging en mechanismes die zich in hun zelfbeeld hadden vastgeschroefd.’)

‘Lauwheid was haar tweede huid geworden, de huid die ervoor zorgde dat ze alles langs zich af kon laten glijden’

Dat rijmt vervolgens weer keurig met het verhaal over het Grieks eiland waar ze ooit met haar eerste man woonde, en waar volgens een lokaal ritueel de doden na vijf jaar opgegraven worden om aan de kleur van de botten te zien of iemands zonden zijn vergeven. Aha, iets dergelijks zal dus in het bestek van deze roman ook wel gebeuren. Helder. Keurig. Allemaal prima.

Dat het verhaal voor mij toch niet echt gaat leven, komt denk ik juist door die keuze voor zo’n tussenruimte. Doordat er vanuit die zomerdag steeds wordt teruggeblikt, herinnerd, en verteld door derden, lijken de gebeurtenissen – zelfs waar ze een thrillerachtig karakter krijgen – zich in een dampige ruimte te voltrekken. We krijgen ze indirect te zien, met het interpreterende filter van Sylvia als extra barrière. (‘Luciens allerlaatste sprankje hoop was olie op het vuur van zijn verlangen naar afsluiting, naar bevrijding uit de boeien van een schuld en een zelfhaat die hij ooit op zich had geladen.’)

Behalve voor weerberichten hebben Nederlandse romans ook een voorliefde voor personages die wat passief zijn, veel in hun hoofd leven, eigenlijk naast het leven staan in plaats van er echt aan mee te doen, enzovoort. Dat is een begrijpelijk gevolg van het gegeven dat zo’n karakter nu eenmaal eigen is aan schrijvende wezens, maar de aanname dat ook de lezer graag met zulke figuren meeleeft zou wel eens een misvatting kunnen zijn. Meeslepend drama vraagt toch eerder om mensen die in het nauw gedreven zijn en zo gedwongen worden om echte keuzes te maken, hun ware karakter te tonen.

In dit boek komen we aan zo’n keuze niet werkelijk toe. Goed, ik snap waarom. Omdat dit nu juist het thema is, en Sylvia’s kernprobleem. Maar toch. Onbevredigend blijft het.

‘Wat nu?’ is op bladzijde 255, om half vijf de volgende ochtend, nog steeds de vraag. Al ‘gebeurde’ er wel ‘iets’: ‘Er welde hoop bij Sylvia op, een hoop die zich net als de verschijning van het eerste daglicht niet liet tegenhouden. Het was een dwaze hoop (…) oog in oog met de tot wasdom komende dageraad.’

Dat ook dit olie op het vuur van haar verlangen naar afsluiting is, kan niemand inmiddels meer zijn ontgaan, want deze roman laat niet bijster veel ruimte over aan de eigen interpretaties van de lezer. Die krijgt de kant-en-klare psychoanalyses aangereikt op een serveerwagentje met nogal stroeve wielen: ‘Wat voor houding moest ze zichzelf aanmeten nu haar systeem zich zonder zijn masker van zelfredzaamheid in al zijn lauwhartige kwaadaardigheid aan haar had getoond? Naakt was ze, ontmanteld, maar dat betekende allesbehalve dat ze van het ene op het andere moment een ander mens was geworden. Ze ging staan en meteen weer zitten.’