Met deze broeierige regels (goed, ik heb een kanarie in een poesje veranderd) begint de niet helemaal gaaf overgeleverde bundel van Catullus (eerste eeuw v. Chr.). Grove humor wordt afgewisseld met messcherpe psychologische analyses, gezellig geleuter van vrienden onder elkaar staat naast felle politieke en literaire polemiek. En van iedere pagina spat het zaad je tegemoet. De gedichten hebben een betogende of verhalende opbouw: het zijn de woorden van iemand die de greep op zijn gevoelsleven niet wil verliezen. Hoe de publikatie indertijd verliep, valt niet meer na te gaan, maar we mogen aannemen dat de meeste gedichten, waarin Catullus vaak bestaande personen met naam en toenaam aanspreekt, in literaire kringen hadden gecirculeerd voordat ze werden gebundeld. Had er in die dagen een schandaalpers bestaan, dan waren Catullus’ escapades regelmatig voorpaginanieuws geweest. De alomtegenwoordige Paul Claes heeft het boek nu vertaald en summier toegelicht.
De bundel opent met een kleine zestig in verschillende metra geschreven gedichten, waarvan het langste 33 en het kortste vier regels telt. De bestudeerd nonchalante spreektaal, doorspekt met gore krachttermen en gewild aanstellerige verkleinwoordjes, is tot een roestvrijstalen constructie gehamerd waar geen millimeter speling in zit.
DE TOON VAN de eerste zeven gedichten is luchtig en elegant, soms ook wat drammerig, maar in het achtste gedicht gaat er iets mis. De dichter roept zichzelf tot de orde: ‘Arme Catullus, doe toch niet zo dwaas:/ een verloren zaak is een verloren zaak./ Wat waren dat vroeger zonnige dagen,/ toen jouw meisje je nog meewenkte!/ Ik had (in het Latijn: wij hadden - pg) haar meer lief dan iemand ooit.’ Halverwege het gedicht maakt de spreker zichzelf wijs dat hij zijn verlies geaccepteerd heeft, maar wanneer hij zich tot het meisje richt, ontspoort hij weer: ‘Dat wordt een ellendig leven voor je:/ wie zal je nog bezoeken? wie je bewonderen?/ wie zul jij nog liefhebben? en wie jou?/ wie zul je zoenen?/ in wiens lippen bijten?/ Catullus, wees een vent en hou je taai.’ In Catullus’ boezem huizen verscheidene zielen, die het zelden met elkaar eens zijn. Daarom is het jammer dat Claes wij hadden door ik had heeft vervangen.
Typerend is ook het zevenendertigste gedicht. Aangesproken worden de stamgasten van een louche bordeel waarvan zelfs het adres wordt onthuld, zodat iedere Romein kon nagaan wie daar woonde. Catullus is razend: ‘Denk je dat alleen jullie een pik hebben,/ dat alleen jullie alle meisjes mogen/ naaien en dat alle anderen zakken zijn?/ Denk je misschien dat ik die honderd,/ tweehonderd klanten die daar zitten/ niet in hun strot durf te rammen?’ Helaas ondergraaft hij zijn woede door vrij kinderachtig te dreigen met obscene graffiti: ‘Als je dat denkt, versier ik straks/ de hele gevel van je kroeg met lullen.’ Maar dan komt de aap uit de mouw: het pronkstuk van het etablissement is Catullus’ vroegere geliefde. De scheldpartij wordt afgesloten met de beschrijving van een van de habitues van het pand, de uit het ‘konijnenrijke’ Spanje afkomstige Egnatius, een provinciaal die nooit zal begrijpen hoe het hoort, gezien zijn verkeerde kapsel en het feit dat hij zijn tanden poetst met Spaanse pis. Deze combinatie van puberale flauwiteiten, dodelijke satire en obsessieve jaloezie maken dat de lezer bij zo'n gedicht niet weet waar hij moet kijken. Is dit serieus? Is het een geintje? Is de man gek?
OOK DE manier waarop de gedichten zijn gerangschikt versterkt dat ongemakkelijke gevoel. Gedicht 50 is een verwende, evenzeer seksuele als poeticale boutade: ‘Wat hadden we gisteren/ een zalige stoeipartij/ met woorden, Licinius!’ Wanneer we in het volgende gedicht de vertaling van een heftig gedicht van Sappho herkennen, interpreteren we dat dus in eerste instantie als literaire vingeroefening. De ‘ik’ registreert wat er met hem gebeurt als hij een bepaalde vrouw ziet: ‘Neen, mijn tong is lam, door mijn lichaam glijdt een/ lichte gloed naar onderen, tintelingen/ trillen in mijn oren, een dubble nacht zinkt/ over mijn ogen.’ Maar dan schudt de spreker zichzelf ontnuchterend door elkaar: ‘Ledigheid is lastig voor jou, Catullus,/ ledigheid doet jou overdreven smachten,/ ledigheid bracht vorsten en rijke steden/ steeds weer ten onder.’ En in het volgende gedicht worden, geheel in de lijn van wat Catullus over de rampzalige maatschappelijke gevolgen van ledigheid zegt, twee waardeloze politici over de hekel gehaald. Literair spel? Wanhopige verliefdheid? Oprecht engagement? Bij Catullus weet je het nooit.
Middenin de bundel staan een paar omvangrijker gedichten, waarvan het langste een op het eerste gezicht onevenwichtig, maar bij nader inzien overgeconstrueerd mini-epos is. Alle bekende mythen, van Argonauten tot Ilias, hebben in dit weefsel een plaats gekregen. Het raamwerk wordt gevormd door de bruiloft van Peleus en Thetis, maar centraal staat de beschrijving van de sprei van hun huwelijksbed, die ongeveer de helft van het gedicht in beslag neemt. Op die sprei staat het verhaal van Theseus en Ariadne afgebeeld, en in dat verhaal komt weer een sprei voor. In een bewust monsterlijke zin beschrijft Catullus hoe Theseus, na de Minotaurus te hebben gedood, met behulp van een draad uit het labyrint ontsnapt. Als de verteller in de volgende regel zegt dat hij afgedwaald is, begrijpt de lezer dat niet alleen het leven, maar ook het gedicht zowel een weefsel als een labyrint is.
Het is een Hellenistische gewoonte om wat je ook gewoon kunt zeggen, zo geleerd mogelijk te omschrijven. Dat kan irritante raadseltjes opleveren, maar bij Catullus loont het de moeite ook de meest losse eindjes te ontrafelen. Hoewel ik over het algemeen huiverig ben voor een psychoanalytische benadering van literatuur - de uitkomst staat immers bij voorbaat vast - lijken vooral Catullus’ langere gedichten om een freudiaanse duiding te smeken. Alleen al de regel waarin het eerste schip uit de geschiedenis wordt beschreven, kan ik niet anders dan erotisch lezen: ‘Die kiel doordrenkte als eerste Amphitrite (de zeegodin - pg), die nog niet aan rijden gewend was.’
HET BOEK wordt afgesloten met een vijftigtal gedichten in zogenaamde elegische disticha. Het is gebruikelijk de wat langere gedichten elegieen te noemen en de korte epigrammen. De stijl van deze gedichten maakt een meer formele en traditionele indruk dan die van de eerste groep en is minder gezocht dan die van de lange gedichten. De vorm is strak, de structuur vaak antithetisch, en de brede regels zorgen ervoor dat de dichter de ruimte kan nemen om zijn standpunten onder woorden te brengen. Maar de emoties zijn zo mogelijk nog bijtender dan die in het begin van de bundel.
Het bekendste en meest vertaalde gedicht telt slechts twee regels. Dit is mijn versie: ‘Ik haat, ik heb lief. Waarom ik dat doe, is uw vraag?/ Geen idee. Maar ik zie: het verscheurt me.’ Claes maakt er dit van: ‘Mijn haat is mijn liefde. Waarom?/ vraag je. Ik weet het niet,/ maar ik voel het en dat is mijn dood.’
Deze regels zijn kenmerkend voor wat Claes met Catullus doet. Mijn eerste bezwaar geldt het uitermate slappe ritme, als van een orgasme dat moeizaam op gang komt en wegebt voordat het zich goed en wel ontplooid heeft. Vooral in de kortere gedichten ergert dat gebrek aan muzikaliteit mij mateloos. Verder suggereert de vertaling hier dat de ‘jij’ informeert naar de betekenis van de woorden ‘Mijn haat is mijn liefde’. Maar daar gaat het niet om: ‘jij’ begrijpt wel wat ‘ik’ bedoelt, maar hij/zij wil weten waarom ‘ik’ ermee doorgaat. Dat nuanceverschil tussen Latijn en Nederlands wordt veroorzaakt door Claes’ streven naar beknoptheid: de vertalingen van de epigrammen zijn meestal korter dan de originelen, wat nogal gewaagd is omdat het Latijn altijd minder woorden nodig heeft dan het Nederlands. Ook voelt Claes niet altijd aan wat er staat. In het zojuist aangehaalde gedicht gaat ‘ik’ niet dood, maar wordt hij gefolterd: een detail voor de lezer, maar voor het slachtoffer een wereld van verschil.
Daar staat tegenover dat Claes de wat minder spectaculaire elegieen wel prettig heeft weergegeven. En misschien laten lezers die het Latijn niet in hun hoofd hebben, zich ook door de kortere gedichten overrompelen. Ik hoop het maar.
Dichters & Denkers
‘ledigheid doet smachten’
Catullus, Verzen. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Paul Claes, uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep, 200 blz., f55,-
‘POESJE, SNOEPJE van mijn liefje,/ speelgoed, wonend in haar jurk,/ dat zij met haar vingertoppen/ aanvuurt gretig toe te happen,/ als mijn glanzende verlangen/ lust heeft in een leuk verzetje,/ toeverlaatje bij verdriet,/ dat de brand misschien kan blussen -/ kon ik maar zo met je spelen/ en verdween die droefheid maar!’
www.groene.nl/1996/8