Ik kan wel zelf dingen bedenken, maar kijk toch ook altijd hoe anderen het doen. Zinnen schrijven, Nikes dragen (waaronder wel, en waaronder juist niet). Iets helemaal uit mezelf mooi vinden blijf ik moeilijk vinden. Weinig kan me zo in de stress doen schieten als iemand geheel vanuit het niets vraagt ‘en? Wat vond je ervan?’ Ik zoek naar tekenen op het gezicht van degene die me de vraag stelt: hoe kritisch of enthousiast moet ik zijn? Buiten de kaft van een boek, de lijst van een schilderij, vraag ik me altijd af of ik iets echt kan zien. Die kaft, en die lijst, betekenen dat de keuringsdienst van waarde is langs geweest.
Een van mijn lievelingsfilms, Le goût des autres, van Agnès Jaoui – op gezette tijden typ ik haar naam om te kijken of ze weer eens iets nieuws heeft gemaakt – gaat over de directeur van een fabriek die valt voor zijn docente Engels. Zij vertegenwoordigt voor hem de wereld van de goede smaak, en hij wil die poort door. Op alle mogelijke manieren probeert hij bij haar in het gevlij te komen. Om te beginnen scheert hij zijn snor af. Het gezicht waarmee hij haar vervolgens aankijkt, alleen daarom al wil ik de film iedere keer opnieuw zien. Inwendig schreeuwt hij wat we allemaal drie keer per dag inwendig schreeuwen: zie je niks aan me?
Naarmate hij zich in meer bochten wringt – hij gaat zich verdiepen in toneel, muziek, literatuur, gaat steeds hopelozer bekakt Engels spreken, hij is natuurlijk veel te gretig, veel te reikhalzend naar haar instemming – kijkt zij meer op hem neer. Het om goedkeuring smekende, snorloze, hoofd van de man, de misprijzende en ongemakkelijke blik van de lerares… Ik denk dat ik ze allebei in huis heb.
‘Je moet naar het Textielmuseum gaan’, zei een collega tegen me toen ik vertelde dat ik in Tilburg zou zijn. ‘Ze hebben zo’n mooie expositie daar.’
Het was een mooie dag, de zon en de aansporing kleurden mijn gang er naartoe, op Nikes onder een voyante jurk. Om in de ontvangsthal geconfronteerd te worden met een probleem: er waren meer exposities. Mijn credo: ik ga niet zomaar ergens naar kijken. Turend naar de borden achter de ontvangstbalie van het Textielmuseum vroeg ik me af of mijn collega zou willen dat ik naar iets met jazz ging, of iets met kleur en abstractie. Het pleit voor haar dat ik het echt niet kon bedenken.
En dus liep ik even later geheel en al in m’n eentje zo bedaard mogelijk door verschillende ruimtes waar kleding uit de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw werd getoond. Oftewel het tijdperk van F. Scott Fitzgerald, uit wiens werk volop werd geciteerd op de begeleidende bordjes. Ik probeerde ontspannen te zijn. En niet te denken aan die andere expositie, op een hierboven liggende verdieping, waar ik zo ook nog naartoe moest. En aan De Pont waar Rineke Dijkstra werd getoond, zo dichtbij dat ik gek zou zijn etc.
Kijk, kralenjurken. Tennisoutfits. Zo zorgvuldig bewaard, op poppen gehangen en toegelicht, jazzy muziekje op de achtergrond, niet verdrietig worden nu om al deze kennelijke inspanningen. Een suppoost was toegesneld om me in de gaten te houden. Halina Reijn dacht ik. Die zou er leuk uitzien in deze jurken. Joop ter Heul. Nee, wist ik opeens nu die naam zich in mijn hoofd had gevormd, met meteen er achteraan een andere titel van Cissy van Marxveldt, Een zomerzotheid: mijn collega bedoelde vast ‘kleur en abstractie’.
De Nikes brachten me moeiteloos een verdieping hoger, waar ik in geheel andere sferen belandde. Het is zo makkelijk om vrouwen weg te zetten. Zeker als ze in groepen opereren en elkaar die ochtend op van de zenuwen op perron 5a hebben getroffen voor hun jaarlijkse museumuitje. Hier stonden ze dan, nog net niet gillend van verrukking. Die kleuren, de materialen. Ik probeerde mijn nederigheid te bewaren, en solo te opereren in deze best overzichtelijke ruimte. Schichtte van abstractie naar kleur, van wol naar vilt, dacht aan het eerste aapje dat ik had gebreid. Het was eerst een pop en werd een aapje. Ik denk wel dat dit ’t was wat mijn collega bedoeld zou hebben, voorzover ik het nog kon bekijken tussen die dames door. Ja, heel mooi, zou ik haar met een gerust hart kunnen zeggen.
Een half uur later bevond ik me in het universum van Rineke Dijkstra en keek ik naar de portretten van net bevallen vrouwen. Ik had ze nog niet eerder zo levensgroot aan de muur gezien. Naast me stond een man, ook te kijken, en ondertussen ergens op te kauwen. Ik kon hem wel aanvliegen, vanwege die respectloos malende kaken. Dit is wat kunst kennelijk teweeg kan brengen: pure drift, en de zucht tot beschermen.