Grote ambities, wanhoop, blowen, drank, foute filosofieën, angstaanvallen en alles wat er verder bij creatieve uitbarstingen komt kijken. Het meisje Tess schildert paarden en seksscènes tussen invaliden, Lips last een reusachtige badkuip in elkaar. ‘Lips was afschuwelijk bijdehand, hij deed veel met zijn sterke lichaam, maar twee dingen in het bijzonder: het was lassen of neuken bij hem, staal of kut.’ En dan heb je nog Soof met haar geweldige kont en natuurlijk Johnny Mooijman, de verteller, die deze roman schrijft en zich steeds richt tot zijn psychiater, de heer Schwartz.

Johnny wil afstuderen met een project waarbij hij zich met een prostituee in een kooi laat opsluiten. Ook zijn project met in hars gegoten briefjes van de Klaagmuur in Jeruzalem wordt afgekeurd. En dan zijn er natuurlijk de docenten, de een nog gekker of geborneerder dan de ander. Vooral de kunsttheoreticus Gordijn houdt de studenten in zijn greep. ‘Volgens andere docenten op de academie waren theoriedocenten min of meer overbodig’, meldt Mooijman. ‘In die overbodigheid herkende ik mij. Volgens mij was overbodigheid iets wat heel erg met kunst te maken had.’ Gordijn houdt studenten voor dat succes niet van mislukking valt te onderscheiden, dat kunst alles met seks en dood te maken heeft. Hebzucht en vernietiging, dat is kunst. Hij grossiert in statements als: ‘Vrijheid is niet dat je doen kunt wat je doen wilt, vrijheid is dat je laten kunt wat je doen wilt.’ En: ‘Discriminatie is het belangrijkste wat er is, zonder discriminatie bestaat er niks, discriminatie is het doel van je opleiding, discriminatie is het doel van cultuur.’

Ga er maar aan staan, van politieke correctheid is in deze bevlogen, af en toe flink op hol geslagen roman in ieder geval weinig te merken. In een ‘nawoord’ dat aan de roman vooraf gaat meldt de verteller dat hij ‘in mijn jaren op de academie behoorlijk ontstoken (is) geweest. De symptomen van de ontstekingen waren: stemmen, meteofobie, seksverslaving, nicotineverslaving, slaapstoornissen, jezusfantasieën, oneindige overdenkingen van de menselijke vergankelijkheid, vrouwen en mannen in sterfruimtes (…)’ Je kunt er met het grootste gemak nog een paar ‘ontstekingen’ aan toevoegen, bijvoorbeeld een bijzonder sterke ‘anusfixatie’ die in de slotscène van de roman alle spuigaten uit loopt, om de beeldspraak nog even vast te houden. Deze uitvoerige slotscène rondom een Parijse hoer roept herinneringen op aan het uiterst obscene werk van Georges Bataille, dat wel vaker in de roman rondspookt. Du Gardijn zoekt zijn schrijversvrienden bepaald niet binnen het gezelschap van subtiele woordkunstenaars en psychologische fijnschrijvers, maar eerder bij andere uit de bocht gierende halve garen of halve heiligen, zoals Artaud, Deleuze, Guattari en Nietzsche. Zelfvernietiging, seks en dood, dat is de mantra die in de roman rondzingt.

Du Gardijn zoekt zijn schrijvers- vrienden bij andere uit de bocht gierende halve garen

Kortom, met dit boek bevinden we ons niet in de gebruikelijke keurige wereld van de huidige Nederlandse romankunst, waarin gratuite empathie met zwakkeren en verdrukten hoog in het vaandel staat. Allemaal projectie, volgens heilig warhoofd Johnny Mooijman. ‘De enige die wij lezen als wij iemand anders lezen zijn wijzelf.’ En elders staat het zo: ‘Ik had een paar jaar nodig om dieper in dit geheim van mijzelf als ander of de ander als mijzelf door te dringen.’ En tegen het einde gaan alle remmen los met opmerkingen als: ‘Oorlog was niet de verstoring van de beschaving, maar een spelvormige uiting ervan.’ En dat is nog maar een voorzichtig begin.

Toch is dit niet alleen een soms ontsporende ideeënroman. Du Gardijn wist zijn ideeën binnen een interessant en geloofwaardig kader in te kapselen. De scènes in het kraakpand staan als een huis, ze zijn voorzien van stilistisch vuurwerk, vooral die tussen Mooijman en ‘mijn echte liefde’ Tess zijn ijzersterk en ontroerend. Liefde bestaat bij deze twee niet uit romantisch gekwijlebabbel, maar schelden, aantrekken en afstoten, elkaar vermorzelen en in tederheid zwelgen. Ze beliegen elkaar, houden van elkaar, de wanhoop druipt eraf. ‘Ik wist een ding al jaren zeker: er werd veel over de zin van het leven geluld, maar als die zin bestond dan was het neuken in de richting van onnoembaar verdriet, zwellen en stoten op afwijzing en pijn, samen heel worden, punt.’ En verderop: ‘Iets wat gedoemd was te eindigen ging toch nog verder, twoet, twiet, neuken in verdriet, daarna huilen.’

Zo’n boek dus. Vol invallen, raar en niet raar, ‘heel fijn en niet fijn’, onzinnig, schandelijk, diep triest en raar vrolijk. En dat alles rond een kunstacademie die uiteraard metafoor is voor onze wereld waarin op alle straathoeken en in alle huiskamers ‘docenten’ en ‘beoordelaars’ hun messen slijpen. Worden we niet allemaal beoordeeld door ‘docenten’ die onze ‘projecten’ van commentaar voorzien? Zijn we niet allemaal in opleiding tot meedoen? Maar Johnny verdomt het dus om mee te doen, dat zal ons leren.

Romankunst moet het hebben van de afwijking. Verreweg de meeste romans kun je zelf thuis nadoen. Je hebt een computer nodig, een probleem en een of meer probleemfiguren, plus een paar personages die het ook niet weten. En een paar helpers of antihelpers: ouders, vriendinnetjes, vriendjes, vijandjes. Daarna de zoektocht en de ontdekking. Raadsel opgelost, illusies in stand gehouden. Zo ingewikkeld is het dus allemaal niet. Maar deze roman doet hier niet aan mee, hij creëert zijn eigen traditie van afwijking, obsceniteit en wild verlangen. ‘Lees mijn boek niet’, schrijft Du Gardijn ergens. ‘Lezen is projecteren, klaar, meer is het niet’.


Beeld: Willem du Gardijn - ‘Lezen is projecteren’ (Martijn de Vries)