Ik kan eigenlijk geen vreugde voelen, zei M op een avond. Het was laat, ik viel eigenlijk al in slaap, we logeerden in een huis met onnoemelijk veel trappen en kamers en lagen onder een deken die stamde uit een tijd dat men nog geloofde in winters.

Ze was recentelijk gefascineerd geraakt door dit fenomeen nadat ze bij anderen duidelijk waarneembare momenten van vreugde had vastgesteld. Bijvoorbeeld: je ging een weekend weg, en iemand maakte letterlijk een sprongetje in de lucht van blijdschap vanwege de hotelkamer. Iemand won een potje yahtzee en balde haar vuist van geluk. Iemand vond een verloren gewaande ring terug en riep YES.

Al dat soort dingen, zei M, kan ik gewoon niet voelen. Toen ik stil bleef – hoewel ik wel het een en ander dacht, was het vormen en uitspreken van woorden een te complexe operatie in mijn toestand van halfslaap – voegde ze eraan toe dat ze vermoedde überhaupt maar weinig te voelen. Daar moest ik om lachen, al gebeurde dat mogelijk alleen in mijn slaap.

Maar ja, wat is vreugde eigenlijk? Wanneer had ik voor het laatst ergens een gat in de lucht om gesprongen? Behoorde heel hard ergens om lachen tot de categorie vreugde, of ging het meer om een fysieke gewaarwording van tevredenheid, het spul dat je soms ineens zachtjes voelt pulseren tussen je onderbuik en je middenrif – zoals wanneer iemand midden in de nacht tegen je praat, en je niet wil dat het ophoudt en je hoopt dat jouw stilte een aanmoediging is, en dat ze niet op een punt in haar monoloog aanbelandt waar ze vraagt, en jij, hoe gaat het nu eigenlijk met jou?

Misschien was dat vreugde: geen hoofdpersoon hoeven zijn

Een paar dagen daarvoor hadden we meubels staan demonteren bij B, die zich al weken druk maakte om haar op handen zijnde verhuizing. Al onze denkkracht wendden we aan om problemen van vastzittende bouten en lamgedraaide schroeven op te lossen. Het was heet, een half stapelbed stortte in elkaar, een openklappend raam zorgde voor een dramatisch ogende stroom bloed die vanuit mijn kruin over mijn gezicht liep. Deze factoren, in combinatie met de wetenschap dat dit niet míjn verhuizing was, niet mijn inboedel, niet mijn stress (in zekere zin was het niet eens mijn bloed dat over mijn gezicht vloeide, ik voelde niets dan milde verwondering over de kaarsrechte lijn die mijn gezicht door tweeën kliefde), maakten dat ik me volmaakt gelukkig voelde. Misschien was dat vreugde: geen hoofdpersoon hoeven zijn, gewoon een ondersteunende bijrol uitvoeren waarvoor je geen eigen psyche nodig had. Niemand die zich afvroeg hoe het met je ging: men legde met zorg een doekje op je bloedende hoofd, en dat was het.

‘Leegten’, schreef de Japanse dichter en kluizenaar Kenko al zo’n zeven eeuwen geleden, ‘kunnen allerhande dingen bevatten. Ik vraag me af of onze geest niet door gedachten wordt bestookt omdat hij eigenlijk niet bestaat. Als er iemand in woonde, zou hij minder onder vuur worden genomen.’

Kenko was er wat sceptisch over, maar mij spreekt het aan: de lege kamer van de geest, zo leeg dat er niet eens muren blijken te zijn om haar overeind te houden. Vreugde: de ruimte voor gedachten, omdat je zelf uit de kamer bent verdwenen.

In Jennifer Egans Het snoephuis kan iedereen die dat wil haar geest uploaden naar een wereldwijd collectief geheugen. Dat gegeven roept in de roman allerhande vragen op omtrent dataverzameling, privacy en de (totalitaire) ideologie van transparantie, maar geen enkele over de werking van de geest zelf. Egan en haar personages lijken het volkomen vanzelfsprekend te vinden dat de menselijke geest te vangen is in een externe harde schijf, dat het onbewuste iets is om greep op te krijgen, dat alles objectief geregistreerd en bewaard wordt, dat ieders herinneringen de vorm aannemen van films met voice-over. Herinneringen vervormen niet met de tijd, zijn niet onbetrouwbaar, niet vormeloos of vaag; de menselijke geest is slechts een camera die een leven lang alles onvermoeibaar registreert en bewaart.

De roman-in-verhalen is gestructureerd rond breuklijnen en epifanieën: grootse momenten in mensenlevens die leiden tot doorbraken, levensveranderende beslissingen, neerwaartse spiralen die op miraculeuze wijze toch steeds weer uitmonden in overwinningen. Gaandeweg kreeg ik het gevoel dat de roman niet alleen over algoritmes ging, maar er ook door eentje was geschreven. Zo zou het er inderdaad aan toegaan als de geest een huis was, gevuld met verhuisdozen, allemaal even keurig gevuld en systematisch gelabeld. Je kon ze wel uitpakken, maar iets verrassends zou je er niet in aantreffen. Het omgekeerde van vreugde, vermoedde ik, al was het omgekeerde van vreugde misschien tegelijk het omgekeerde van verdriet.