AZERBEIDZJAN is een land waar mannen met petten en snorren langs de kant van de weg staan. Ze staan daar al uren in de aarde geplant, handen in de zakken, rechtop tegen een kilometerslange donkere horizon. Ze bekijken het verkeer.
In Georgie rijden minder auto’s. Het land produceert zelf geen olie voor de benzine en geen asfalt voor de gaten in de weg. Gas is er sinds 15 januari ook niet meer: ze konden de rekening aan Turkmenistan niet betalen. Maar de heuvels zijn er groener, en er lopen behalve paarden en varkens ook vrouwen over straat. Paleokaukasische vrouwen, die je nergens anders ter wereld vindt.
Samen met Armenie en Tsjetsjenie is dit de Kaukasus. Bergen en woestijnen waar vroeger Perzen, Koerden, Turken en Mongolen overheen joegen. Totdat de tsaar het gebied begin vorige eeuw aan Rusland onderwierp. En nu pas lijkt het erop dat de Russen zich terugtrekken - al weet je dat nooit. In Azerbeidzjan laten ze een brezjneviet achter als president van een natie die in haar hele geschiedenis twee jaar onafhankelijkheid heeft meegemaakt. In Georgie driehonderdduizend ambtenaren in kantoren zonder verwarming. En in beide landen een onafhankelijkheidsoorlog die nog nagloeit en vroeg of laat weer zal ontvlammen.
Op uitnodiging van Artsen zonder Grenzen ben ik vijf dagen in Azerbeidzjan geweest en vijf dagen in Georgie. Zij zorgden voor bedden, kachels, maaltijden en vervoer. Dit is dus geen objectieve journalistiek. Nu is dat een genre waar ik met de dag minder in ga geloven. Reportages uit dit soort gebieden zijn opgebouwd uit toevallige gesprekjes met chauffeurs, partijdige tolken, de Hollanders die er wonen, en het hangt er maar net vanaf aan welke kant van de frontlijn je rondloopt. De verhalen komen altijd ergens vandaan en gaan altijd ergens naar binnen. Ik kreeg ze op me af in poliklinieken met dode planten in de vensterbank, en ‘savonds bij de instantkoffie rond de gasfles. Paradoxen en hersenkrakers. Ik werd er duizelig van.
Dit was mijn eerste bezoek aan de voormalige Sovjetunie. Er waren nachten dat ik de slaap niet kon vatten omdat de Kaukasus, als ik alle verhalen achter elkaar zette, logischerwijs onmogelijk nog kon bestaan. Het enige wat ik met zekerheid kan zeggen is dat ik op deze reis meer ziekenhuizen heb bezocht dan gewoonlijk.
MET DIE ZIEKENHUIZEN is het overigens vreemd gesteld. Er liggen bijna geen mensen in. Niet wat ik verwachtte in een land met oorlogsgewonden, vluchtelingen en een overvloed aan goedkope wodka. Er blijken twee redenen voor te zijn: het is er te koud en de artsen hebben geen apparatuur. De ziekenhuizen staan er wel, en er is geen tekort aan degelijk opgeleid medisch personeel, maar achter de muren ligt de gezondheidszorg stil. Er valt voor een zieke eenvoudig niets te halen. Daarom brengt Artsen zonder Grenzen in witte Landrovers dozen met basismedicijnen rond. Voor de vluchtelingen, maar ook voor de andere burgers die er niet voor kunnen betalen, omdat ze van hun salaris precies drie broden per maand kunnen kopen.
De oorlog tussen Azerbeidzjan en Armenie begon in 1988. De prachtige enclave Nagorno Karabach, rijk aan goud en ertsen, eiste hereniging met Armenie. De Azeri’s voerden pogroms uit op de Armeniers in hun midden. In de bergdorpen van Karabach klonken 'snachts schoten. Mannen vielen huizen binnen, andere mannen verdedigden zich met hooivorken en schoppen. De schermutselingen liepen uit in veldslagen. Afgelopen voorjaar joeg een Armeens offensief nog eens tienduizenden mensen uit hun woonplaats. Nu heerst er een kwetsbare wapenstilstand.
In Barda, een stoffige, afgeleefde stad vlakbij de frontlijn, wonen nu tweehonderdduizend mensen. Bijna de helft is vluchteling. De overheid heeft scholen, hotels en ziekenhuizen als onderdak vrijgegeven. Uit schuldgevoel of stemmenjacht, dat weet ik niet. Maar er wonen ook hele families in roestige goederenwagons, stilgezet op een rangeerterrein; in tenten, in prefabhuisjes van Duitse makelij, in hutten van leem en golfplaat, onder met stro en leem tegen de school aangeplakte afdaken, en in als beverdammen afgedekte holen in de berm. Daar staan de mannen dan te kijken naar hun oude dorp dat aan de einder ligt.
Ik sprak vermoeide mensen zonder bezit. Ze hebben geleerd om zeer kleine ruimtes heel precies schoon te houden. Ook zitten ze op straat achter tafeltjes sigaretten, wodka en Snickers te verkopen, die ze drie kilometer verderop net iets goedkoper hebben ingeslagen. Vrouwen met gelooide gezichten in een hoofddoek. Ze vertellen allemaal hetzelfde verhaal: de Armeniers met wie ze jarenlang vreedzaam samenleefden veranderden in beesten. Toen ze eenmaal moesten vluchten was er geen tijd om iets mee te nemen, en nu is president Alijev hun enige hoop.
Deze Heidar Alijev is een pontificale zestiger die vroeger KGB-chef was en twintig jaar lang eerste partijsecretaris. Toen gooide Gorbatsjov hem uit het Politbureau vanwege corruptie. Ik geloof dat hoop een gekelderd woord is in Azerbeidzjan. Het is de mensen zeventig jaar lang afgeleerd zelfstandig over de toekomst na te denken.
IN GEORGIE hangt rond de houten balkons een waas van oude gastvrijheid en nieuwe melancholie. En ook een verbijstering die nog niet is opgetrokken. Hier hadden ze de voortreffelijkste wijnen, de meest geleerde artsen, de bloemrijkste dichters en de rijkst gedekte tafels van de hele Sovjetunie. Nu hebben Abchazische rebellen een hele provincie gekaapt. De hotels zitten vol vluchtelingen. Op straat staan vrouwen met een sereen gezicht hun juwelen te verkopen. En tegenover gasten moeten de Georgiers zich verontschuldigen voor hun armoede.
De melancholie geldt Soechoemi. Manana Andzjaparidze, een vrouw van wie ik zou geloven dat ze een ballerina was die te lang is blijven dansen, bladert een fotoboek met me door van haar Abchazie. Het is nog uit 1981: de jongetjes lachen in de velden, het zwerk is nergens minder dan indrukwekkend. Maar Manana bekijkt de triomfantelijke foto’s zonder ironie. Het langst houdt ze stil bij de beelden van Soechoemi, de hoofdstad: de haven, de avenues met palmen en balkons met ornamenten aan de oever van de Zwarte Zee. Ze was arts in het centrale ziekenhuis, werkte door tijdens de bombardementen en vluchtte pas op de dag dat de Abchaziers binnenvielen, 27 september 1993. Vanuit zee maakten haar vrienden foto’s van de rokende stad.
Nu is ze manager van een polikliniek voor vluchtelingen in Tbilisi, de zachtgrijze hoofdstad van Georgie. De polikliniek is opgezet en wordt bevoorraad door de Spaanse Artsen zonder Grenzen. Maar de voortzetting is onzeker: verdere financiering hangt af van Barcelona - want eigenlijk, vindt men in het hoofdkantoor, zijn de Medicos sin Fronteras er alleen voor noodhulp. Niet om naast de bestaande infrastructuur een nieuwe op te zetten. Als ik wil weten waarom ze het dan toch doen, kom ik terecht in uiteenzettingen over corruptie, ingekankerd eigenbelang en bureaucratie.
DE ARTSEN zonder Grenzen die ik ontmoet zijn nuchtere mensen. Ze doen hun werk met een onverstoorbaar humeur. De obstakels benaderen ze als denksport. Twee jaar geleden waren ze er nog niet. Nu rijden er in Bakoe naast de Artsen nog zeventien humanitaire organisaties rond, en in Tbilisi veertig. Bijna allemaal in witte Toyota Landrovers of andere wagens met vierwielaandrijving en een antenne voor de mobiele radio. Tussen de wrakke Lada’s vallen ze iedereen op: het is een invasie van een nieuw soort mensen, de hulpverleners uit het Westen. Hun komst leidt tot interessante confrontaties op het gebied van arbeidsmoraal, organisatiekunde en medische tradities.
Sommige mensen zeggen dat Europa ophoudt bij Tbilisi, anderen bij Bakoe. Dat daar Europa en Azie elkaar raken, christendom en islam. Ik denk dat het moeilijk te zeggen valt zolang de misdaden van Moskou nog als een gifwolk boven de Kaukasus hangen. De schandelijke verwaarlozing. De kaalslag. De botte vanzelfsprekendheid waarmee alles wat mooi zou kunnen zijn werd genegeerd. Bevolkingen die hun geschiedenis moesten vergeten. Industrie die alleen op bestelling van het centrum produceerde, en nu kolossaal en aangevreten in het landschap staat. In de leegte bungelende telefoondraden. Trappenhuizen zonder licht, draaimolens zonder stoeltjes. Tegen die cultuur van onverschilligheid rijden de humanitairen het eerst op. Niet tegen Azie, het Oosten of de islam. Maar tegen het reusachtige karkas van een samenleving waarvan alleen de buitenkant nog overeind staat. Wat mij schokte is hoe diep die onverschilligheid bij de mensen zelf naar binnen is geslagen.
Als Artsen zonder Grenzen ergens een post vestigt, bestaat die meestal uit een medicus, een administrateur en een logisticus. Nederlanders, Engelsen, of zoals zij dat noemen: 'ex-patriates’. Daar omheen zoeken ze dan een lokale staf: verpleegkundigen, vertalers, chauffeurs, een kok, een klusjesman.
Neem de post in Barda, nu een jaar open. Een plat land overspoeld door nieuwe vluchtelingen. Onder hen een paar artsen en verpleegkundigen, gemotiveerd om hun landgenoten te helpen, maar opgeleid in een cultuur waar een zieke de dokter serieuzer neemt naarmate die meer injecties geeft. De vertalers spreken op z'n best een soort Azeri-Engels. Van de chauffeurs moet je even afwachten of ze het benzinegeld wel echt aan benzine uitgeven. En allemaal reageren ze geamuseerd maar ook wel eens geprikkeld op de organisatiedrift van hun Europeanen.
De Artsen geven bijvoorbeeld de medicijnen niet eenvoudig bij het ziekenhuis af, in het vertrouwen dat alles de patienten wel gratis zal bereiken. Want afhankelijkheid maakt listig. Dat is een oude sovjetwet, en die kennen ze inmiddels. Al snel na de intocht van de witte Toyota’s begon ook hier het touwtrekken tussen gevers en ontvangers. Wat begint met goede bedoelingen en oprechte dankbaarheid, loopt uit op stilzwijgende, soms grimmige onderhandelingen, omdat er nooit genoeg is voor iedereen. Daarom voeren de Artsen zonder Grenzen in Barda controles uit op elk niveau. Van de regionale secretaris van volksgezondheid tot aan de vrouwen met hoofddoeken in hun tenten langs de weg. Medicijnen horen hier tot de schaarse verhandelbare goederen. Dus: klopt de voorraad in de pakhuizen, krijgt elk ziekenhuis wat er is besteld, dienen de artsen de juiste pillen toe, doen ze dat inderdaad gratis, noteren ze alles op de speciaal geleverde formulieren, hoeft de patient niet bij te betalen voor de diagnose, staat er niet opeens aspirine tussen de wodka en de Snickers in de marktkramen?
De verleiding is groot om uit deze cyclus van wantrouwen en verlakkerij te stappen en een eigen polikliniek te openen, zoals die van Manana Andzjaparidze in Tbilisi. Zo hou je de distributie van medicijnen aan vluchtelingen in eigen hand. En het kan de eerste stap zijn op weg naar een half-geprivatiseerde ziekenzorg, op termijn de enige manier om in deze sector weer geld in omloop te brengen. Tomas L. Padron Concepcion, de chef van Medicos sin Fronteras in Georgie, is een Cubaan die een veelgelaagde solidariteit voelt met deze voormalige sovjetrepubliek. Hij legt het me uit. In de Sovjetunie was de gezondheidszorg gratis en de artsen verdienden niet veel. Dat alles kon de overheid zich veroorloven omdat het systeem zichzelf onder tafel in stand hield: door de zwarte betalingen van patient aan geneesheer. Vanuit die traditie naar een officieel systeem van eigen bijdrage te stappen is bijna onmogelijk. Daarom is deze nieuwe polikliniek een doorbraak. Medicos sin Fronteras betaalt de artsen. De patienten, aan wie toch niets te verdienen valt, krijgen de medische hulp gratis. En omdat de gebouwen er nog staan, vraagt dit een minimum aan overhead en investeringen. Het enige nadeel is dat Tomas en Manana hiermee het adagium van hun organisatie overtreden: geen nieuwe infrastructuur naast de al bestaande.
DIT ZAL EEN dilemma zijn voor veel van de mensen die in witte Landrovers door Bakoe en Tbilisi rijden. Maar ik denk: misschien is het onzin om met het respect van de nieuwkomer te blijven praten over de bestaande infrastructuur. Dit is niet het Japanse Kobe, waar de ramp heeft plaatsgevonden binnen een functionerende maatschappij; en ook niet het Ruandese Kigali, waar alles is platgebrand. Dit is de voormalige Sovjetunie: een fijnvertakt en over het hele land uitgewoekerd stelsel van instituten waarvan alleen de buitenkant nog overeind staat. Ik zie postkantoren zonder loketten, hotels zonder toeristen, ziekenhuizen zonder patienten en ministeries die van elkaar niet weten wat ze doen.
Daarnaast is er de snel groeiende infrastructuur van alles wat nieuw is en zich, domweg omdat het er is, onmiddellijk bestaansrecht verschaft. De markten op straat, de maffia in alle takken van de handel, in nieuwe winkels en restaurants, de westerse oliemaatschappijen - en ook de humanitaire organisaties. Het zijn fundamenteel onzekere tijden. Nadenken over morgen gaat bijna niet. Ook de Artsen zonder Grenzen zijn nu ontdekt als bron van inkomsten: voedsel, medicijnen, plastic en baantjes. Daarmee zijn ze een onderdeel van de nieuwe infrastructuur. Naast de bestaande, of liever: voorbij de bestaande. Welke van die nieuwe bronnen open zullen blijven en welke niet, dat is nu onmogelijk te zeggen.
Waarom dan niet nu neerzetten wat het effectiefst werkt? Het is deze winter waar de vluchtelingen doorheen moeten. Houdt straks de geldstroom op, dan staan er in ieder geval nog altijd dezelfde kale ziekenhuizen als vorig jaar. Zo niet, dan dient het depot in Barda of de polikliniek in Tbilisi misschien als ingang voor nieuwe ex-patriates, dollars en investeringen. Voor nieuwe discussies over het correcte gebruik van paracetamol. Over oude en nieuwe infrastructuren. En misschien zelfs over de werking van zoiets revolutionairs als de parlementaire democratie.