Zelf had ik de feestdagen doorgebracht in een afgelegen boshuis, met een stapel verse romans. Maar onvervalst ramptoerisme welde direct in me op. Wat was er allemaal gezegd? Door wie? Op welk punt was het misgegaan? De vriend wist het niet meer precies, zei hij. Hij herinnerde zich wel dat de speech van meneer A. de aanleiding vormde. Het was een lang, tikkeltje sentimenteel betoog geweest over de toekomst. Over een schone lei, een nieuw hoofdstuk, een lege agenda. ‘Hij bedoelde het goed’, vatte de vriend samen. ‘Maar het klonk wel een beetje alsof hij op een bedrijfsborrel stond te oreren.’ En even later was het dus helemaal fout gegaan. Misschien was het ineens genoeg voor mevrouw A. Misschien geloofde zij al lang niet meer in die lege agenda’s en schone leien van haar man. Misschien had ze zich voorgenomen – in plaats van te stoppen met roken – nu eens één keer te zeggen waar het op stond. Luid en duidelijk, zonder aan de gevolgen te denken. ‘Ze kreeg een blik in haar ogen die ik niet kon plaatsen’, zei de vriend. ‘Heel eng.’ En toen was ze dus gaan gillen. Dat meneer A. een lul was. Dat hij niet zomaar alles uit kon wissen. Dat het zo niet werkte. Dat zij verdomme een geheugen had. ‘Of denk jij soms dat niemand hier jou doorziet? Denk jij dat?’ Vanaf dat moment had de vriend het niet zo goed meer kunnen volgen. Een lepel vloog rakelings langs zijn oor, iemand was opgestaan, er waren stoelen omgevallen. Ik wilde er niets vermakelijks aan vinden en toch merkte ik dat ik daadwerkelijk genóót van het verhaal. Meer zelfs dan van sommige romans die ik in het boshuis gelezen had. ‘En nu?’ vroeg ik gretig. De vriend haalde zijn schouders op. ‘Zij heeft de sloten vervangen en hij is alsnog bij zijn minnares ingetrokken.’ Ik knikte. Het klonk, optimistisch bezien, alsof meneer en mevrouw A. toch nog aan een nieuw hoofdstuk waren begonnen.