Eigenlijk zijn dit helemaal geen tijden om achter leiders aan te lopen. We leven toch immers in de jaren van het Dikke Ik, het eigen gelijk, de zelfexpressie, de selfie, enzovoorts? Dat staat allemaal haaks op het volgen van iemand anders, een grote leider, die voor ons de koers bepaalt en in wiens handen wij ons lot leggen.

Toch blijkt het juist in dit tijdperk van ego’s en consumentisme mogelijk om een leiderspositie in te nemen. Die is te verkrijgen door een subtiel mechanisme, dat ook in de literatuur inzichtelijk is gemaakt. Neem de meest intrigerende politieke satire van de afgelopen jaren, Er ist wider da (2012) van Timur Vernes. Hierin wandelt niemand minder dan de echte Adolf Hitler, na een winterslaap van 66 jaar, ineens door Berlijn.

Een krantenkioskhouder geeft hem onderdak en brengt hem in contact met een televisieproductiebedrijf, waar iedereen ervan overtuigd is dat deze man een geweldig typetje speelt. Zijn tv-optredens worden populair, en vooral op YouTube groeit hij uit tot een gigantische hit.

Het draait, in deze wrange komedie, allemaal om een intrigerende ironische verdubbeling. Doordat het publiek deze Hitler aanziet voor een komiek is zijn harde propagandataal (politici zijn corrupt, buitenlanders crimineel, enzovoorts) schijnbaar onschadelijk gemaakt. ‘De Duitser van tegenwoordig scheidt zijn afval grondiger dan zijn rassen.’ Ach, het is allemaal maar ironie, nietwaar? Tegelijkertijd is het voor Hitler zelf allerminst een spel. Hij ziet overeenkomsten met het Duitsland van de jaren dertig. Ook het volk, dat hij opzoekt in Bierstuben en op het platteland, begint er geleidelijk van overtuigd te raken dat ‘er toch wel wat in zit’, in wat hij allemaal beweert.

Politiek is performance geworden, infotainment met oneliners die zich viraal verspreiden via schermen en muiskliks. De medialeider hoeft daarom niet zozeer over de juiste papieren, ervaring, kennis en andere traditionele leiderschapskenmerken te beschikken. Hij moet vooral goed kunnen optreden, een sterke act hebben.

Verteller Adolf Hitler merkt in het boek op: ‘Het is een wijdverbreid misverstand dat een leidersfiguur alles moet weten. Een leidersfiguur hoeft niets te weten. Hij hoeft niet eens een groot gedeelte te weten, en het kan zelfs zo ver gaan dat hij eigenlijk helemaal niets hoeft te weten, de onwetendste onder de onwetenden is.’

Daarbij denken we inmiddels meteen aan Donald Trump, die in een interview met The Washington Post verklaarde dat hij weinig hoefde te lezen. Hij komt immers naar eigen zeggen tot de juiste beslissingen ‘with very little knowledge other than the knowledge I already had, plus the words “common sense”, because I have a lot of common sense and I have a lot of business ability’.

Er ist wieder da doet in verschillende opzichten denken aan Being There (1970) van Jerzy Kosinski. In die novelle moet Chance, een nogal autistische tuinman, die de buitenwereld alleen van tv kent, ineens zijn vertrouwde plaats verlaten nadat de man voor wie hij werkt is overleden.

Hij stapt de straten in, in zijn nette pak en zijn televisie onder zijn armen, als hij wordt aangereden door iemand die aan het inparkeren is. Die haalt hem over om bij hen thuis naar zijn wonden te laten kijken en te revalideren. Daar misverstaan ze zijn naam ‘Chance, the gardiner’ als ‘Chauncy Gardiner’. De man des huizes aldaar blijkt een doodzieke hoge figuur uit de financiële wereld te zijn, die bezoek krijgt van tal van politieke kopstukken, onder wie zelfs de president van de Verenigde Staten. Die vraagt aan ‘Mr Gardiner’ wat hij denkt van ‘the bad season on The Street?’ (lees: de recessie op Wall Street). Waarop Chance antwoordt: ‘In a garden, growth has its season. There are spring and summer, but there are also fall and winter. And then spring and summer again. As long as the roots are not severed, all is well and all will be well.’

Zijn botanische taal, het enige waar hij verstand van heeft, wordt voor diepe metaforische wijsheid aangezien, en brengt hem ineens op hoge posities. Tegen het einde van de novelle, als zijn weldoener gestorven is, wordt er zelfs gefluisterd dat hij een goede volgende president zou kunnen zijn.

Net als de hilarische YouTube-Hitler dankt Chance zijn positie aan niets anders dan de naïviteit van het publiek. Het grootste verschil is dat de leider-tegen-wil-en-dank hier ook zélf naïef is. Toevallig ‘er zijn’ is al genoeg voor het establishment, dat dol is op intuïtieve geesten, die vooral ‘natuurlijk’ overkomen. ‘You have the gift of being natural, that’s a great talent, my boy’, zeggen ze tegen hem. En: ‘There’s something about him that I trust. He makes me feel good.’

Authenticiteit is de sleutel. En als het een naïeve tuinman al ongemerkt lukt om daarmee een enthousiaste aanhang te verwerven, hoe goed moet dat dan wel niet lukken bij types die bewust de rol van buitenstaander spelen. Geert Wilders, een van onze langst zittende Kamerleden, wint naar alle waarschijnlijkheid de komende verkiezingen, mede doordat hij consequent de rol van outcast speelt, de schreeuwerd naar wie maar niet geluisterd wordt.

In Michel Houellebecqs Soumission (2015) is de onverwachte winnaar van de Franse verkiezingen de leider van de moslimbroederschap, Ben Abbes, die ook zijn authenticiteit nauwgezet construeert. Hij verbergt om te beginnen slinks zijn elitaire universitaire achtergrond. ‘Hij deed eerder denken aan een goeie ouwe Tunesische wijkkruidenier – wat zijn vader trouwens ook was geweest, al stond zijn winkeltje dan in het chique Neuilly-sur-Seine. (…) Hij vertelde over het kleine appartement boven de kruidenierszaak waar hij zijn huiswerk maakte; hij bracht kort, met precies genoeg emotie, de persoon van zijn vader weer tot leven; ik vond hem voortreffelijk.’

Journalisten, zelfs de ‘hijgerigste, agressiefste’, raken door hem gehypnotiseerd en vergeten daarom de kritische vragen te stellen. ‘Nu ik erover nadacht’, peinst de hoofdpersoon, ‘besefte ik dat ik er geen flauw benul van had, en toen de persconferentie eindigde begreep ik dat de moslimkandidaat me precies had waar hij wilde: in een soort algemene twijfel, het gevoel dat er niets was om je ongerust over te maken, en eigenlijk ook niets nieuws.’

Deze Ben Abbes weet de Fransen precies te geven wat ze willen. ‘Maar pas echt geniaal was de moslimleider geweest toen hij had begrepen dat de verkiezingen niet om economie zouden draaien, maar om waarden.’ Dus presenteerde hij zijn islamitische ideeën als passend in de hernieuwde belangstelling voor spiritualiteit, hij gaf er ‘de geruststellende traditionele waarde aan terug – met een snufje exotisme dat er bovendien iets begerenswaardig aan gaf’.

Misschien lijken grote leiders op grote liefdes, en geldt daarbij wat Cees Nooteboom erover opmerkte in Mokusei! ‘Een grote liefde, dat onuitspreekbare, van banaliteit vergiftigde ding, begon waarschijnlijk met het verlangen er een te hebben.’ Een grote leider begint met het verlangen er een te hebben. Eerst moet er een vacante plek zijn, een vacuüm op een archetypische positie, en wie over de juiste theatrale vermogens beschikt – en paradoxaal genoeg is dat het vermogen om het niet-geacteerde te acteren – kan daar vol in gaan staan.

Dat zien we ook bij charismatische sekteleiders, eveneens vaak in de literatuur beschreven. Het meest recente voorbeeld is de Julian Assange-achtige hacker Andreas Wolf, uit Jonathan Franzens Zuiverheid (Purity, 2016), die een groep rond zich heeft opgebouwd van jonge adepten en bewonderaars. Dit is het moment dat de jonge protagonist Pip hem voor het eerst in levende lijve tegenkomt:

‘Haar hart veerde op toen ze hem zag. Hij luisterde ernstig naar een andere vrouw aan tafel, luisterde en knikte, en Pip begreep meteen wat de vriend van Annagret had bedoeld toen hij het over het charisma van Andreas had gehad. Het lag deels aan zijn nog altijd jongensachtige, Duitse, knappe verschijning, maar er was ook iets anders, iets ongrijpbaars, een gloed van geladen beroemdheidsdeeltjes, of een zo bedaard en kolossaal zelfvertrouwen dat het de hele indeling van de eetzaal veranderde en alle zichtlijnen naar zichzelf toetrok. Geen wonder dat het Colleen niet kon schelen of hij een lul was. Pip kon zelf ook haar ogen niet van hem afhouden.’

Liefde en leiders maken kennelijk allebei blind. Het kon haar niet schelen of hij een lul was. Zoals het de aanhangers van Trump niet kan schelen of hij een lul is (‘grab them by the pussy’) met heel weinig kennis van de wereld (‘Belgium is a beautiful city’).

Ooit was de leider iemand waar het volk zich ondergeschikt aan maakte. Iets vriendelijker uitgedrukt: het volk koos een leider die bekwaam was om het voortouw te nemen, het land in de juiste koers te sturen. In een consumptiemaatschappij werkt dat zo niet meer. Daar zijn we leiders gaan zien als dienstverleners, als degenen die onze wil uitvoeren. Zo werd staatsburgerschap consumentisme, met de overheid als leverancier en het volk als gebruiker. Willen jullie de grenzen dicht, uit de EU stappen en minder Marokkanen? Oké, dan gaan we dat regelen.

Wat dat betreft past de vorige week nieuw opgerichte partij van Jan Dijkgraaf goed in de tijdgeest, met de belofte dat de burger bij hem zélf kan kiezen hoe zijn Kamerleden zullen stemmen. Elk wetsvoorstel een referendum. Stem op jezelf. Dat is leiderschap in het selfietijdperk. Iedereen zijn eigen leider. Iedereen weer heer en meester, over zijn eigen tuintje.