Vandaag, bijvoorbeeld, op de fiets, met tegenwind, werd ik me daar weer van bewust. Terwijl de ijskoude lucht langs mijn polsen mijn mouwen binnendrong en zich vanaf daar over mijn huiverende lichaam verspreidde, zag ik opeens weer de voordelen van een mollig omhulsel, een silhouet van vlees waarin je woont en dat je ‘uiterlijk’ heet.
Doe mij er maar een in extra large, dacht ik, terwijl elk stukje onbedekte huid ineenkromp en kippenvel werd – een extra large lichaam, met heel veel vlees en vet tussen de botten en de opperhuid. Niet dat vel over been, want dat betekent dat er geen buffer is, dat je skelet eigenlijk in direct contact staat met de buitenlucht.
En dat is geen pretje als de gevoelstemperatuur min twintig is. Stel je maar eens voor dat je botten voelen alsof ze bevroren zijn, dat is een overtreffende vorm van kou.
Het is natuurlijk onzin om te klagen dat je het koud hebt, aangezien het onzin is om überhaupt te klagen, over wat dan ook, maar daar gaat het niet om. Het gaat erom dat de gewaarwording dat je geraamte een bevroren fragiele staande kapstok is, of een klerenhanger van ijs waar je lichaam aan bungelt, je scherp – net zo scherp als de ijzige messen tegen je hals – bewust maakt van 1) je onhandigheid als dun mens in de winter, en 2) de filosofische vraag of de mens onderworpen is aan het lot of een vrije wil, en een keuze, heeft. Maar het is moeilijk om ervoor te kiezen dat je niet het gevoel hebt dat je verschrompelt als je aan het verschrompelen bent.
En waarom zou je niet dik zijn, lekker dik? Er zijn zoveel mensen dik, veel goede mensen ook. Die worden dan ook nog gezellig gevonden op de koop toe. (Toen ik studeerde had ik een docent die Dik Klein heette – maar hij was dun en groot. Toch vond iedereen hem aardig en zeiden ze dat het gezellig was als hij op je feestje kwam.)
Het lijkt me fijn om lekker in mijn vel te zitten omdat dat vel lekker ruim zit. Niet strak om de botten, maar gewoon, relaxt, met wat ruimte ertussen, ruimte die is gevuld met fijn vet en dikke huidlagen. Zoals een eend of een zeerob. Dat je als je met je knokkel tegen jezelf klopt niet meteen het knakkerige knok hoort van je eigen knoken, maar een zacht vvwwoeffvv en dat het dan een beetje terugveert, als was je buik een kussen van dons. Dat is andere koek dan het idee te hebben dat je aanklopt op een eikenhouten schuurdeur en vervolgens je geschramde knokkels moet verplegen.
Lekker in je vel, ruim in je vel. Met rimpels en plooien, vouwen en randen en flubbels en bandjes. Dat het een beetje trilt als je loopt en zwabbert als je dag zwaait. Dat je gaat zitten en je navel opeens is verdwenen in drie of vier middelzachte gummibubbels om je middel. Dat je in de spiegel kijkt om te weten of je veters goed gestrikt zijn.
En dat je het niet koud hebt! Dat je het nooit zo koud hebt als een geraamte dat wappert in de wind, dat bijna bibberend wegwappert in een vriezende vlaag winterpijn.
Maar fuck het noodlot, ik ga vier boterhammen met roomboter en pindakaas maken. En jam!