Als ‘een gezellig soort vergaan’ bestempelde Leo Vroman de dood ooit. In zijn gedicht Liefde, sterk vergroot schreef hij: ‘Heerlijk is alles van dichtbij genoten/ Zelfs het krioelen vlak bij onze dood.’ En verderop: ‘Dat wij moeten vergaan/ is een kostbaar wonder/ omdat wij niet zonder/ dat kunnen bestaan.’

Er zijn weinig dichters die zo lichtvoetig, zo zonder angst dichtten over het einde van onze ‘levenslange tijdelijkheid’. Bij Leo Vroman had dat gebrek aan angst ongetwijfeld te maken met het feit dat hij als jongeman de dood in de ogen zag. Toen de Duitsers Nederland binnenvielen, vluchtte de joodse Vroman naar Nederlands-Indië. Hij kwam in jappenkampen terecht, werd verscheept naar het Japanse Osaka, waar hij in de droogdokken kwam te werken en een zware longontsteking opliep. Een Schotse medegevangene zorgde ervoor dat hij naar een ziekenzaaltje werd gebracht – ‘omdat hij daar beter kan sterven’, hoorde hij de dokter zeggen. Hij stierf niet. Terwijl hij in het hospitaal lag, werd de barak waar hij gewoonlijk verbleef getroffen door een brandbom. De longontsteking en de Schot hadden zijn leven gered.

Dat hij de ‘ziekte van de sterfelijkheid’, een ziekte waar we allemaal aan lijden, zo licht opvatte, had vast ook van doen met zijn wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Leo Vroman was behalve dichter ook hematoloog; zijn ontdekking dat stollend bloed op een oppervlak telkens nieuwe eiwitten afzet leeft voort als het ‘Vroman-effect’. Hij had een fascinatie voor biologische processen, ook voor het mysterie van de dood. Van het leven begrijpen we nog maar een heel klein beetje, stelde hij vaak, maar van de dood niets.

Poëzie en wetenschap hadden voor Vroman alles met elkaar te maken. In zijn gedichten liet hij zijn vrouw Tineke, hun kinderen en huisdieren dikwijls de revue passeren, maar even vaak liet hij moleculen, proteïnen en bloedplasma opdraven. Een gedicht kon net zo goed een titel dragen als Een wolk van een kind als De reactie van plasma thromboplastin antecedent (PTA) met Hagema Factor (HF). Als dichter was hij ook een ‘wetenschapsmannetje’, dat wil zeggen dat hij experimenteerde. Het maken van een gedicht had veel weg van het doen van een proef in het laboratorium. En hij vergeleek woorden en zinnen met moleculen en eiwitten. Zoals hij het ooit uitlegde: ‘Je maakt een heel lang woord, dat eigenlijk niet bestaat en rolt het op; dan krijg je aan het oppervlak een heel ander woord en zo zit eiwit – proteïne – eigenlijk ook in elkaar. Het zijn twintig aminozuren waar een eiwitmolecuul mee gespeld wordt, dus lijkt het eigenlijk op een woord.’

Kees Fens noemde Leo Vroman ooit ‘de vlakbijste dichter’ van Nederland. Vlakbij was hij in de zin dat hij er was zo lang je je kunt herinneren.

Poëzie en wetenschap hadden voor Vroman alles met elkaar te maken

Hij werd in 1915 in Gouda geboren, zijn vader was leraar natuurkunde, zijn moeder lerares wiskunde. Hij ging in Utrecht biologie studeren en publiceerde zijn eerste gedichten in 1935 in een studentenblad; zijn eerste bundel verscheen na de oorlog, in 1946. Sindsdien zagen meer dan vijftig bundels het licht en werd hij zo ongeveer met alle belangrijke Nederlandse literaire prijzen geëerd.

Vlakbij was Vroman ook omdat hij op papier tegen je leek te praten en zich dan rechtstreeks tot je wendde. ‘Gedrukte letters laat ik U hier kijken,/ maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,/ mijn hete hand uit dit papier niet steken;/ wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken’, dichtte hij in zijn beroemde gedicht Voor wie dit leest. Maar ook uit andere verzen sprak zijn verlangen naar contact met de lezer. De intimiteit van zijn gedichten ging hand in hand met een grote speelsheid; ze ogen moeiteloos, al is het soms ook alsof de dichter maar met moeite zijn vele gedachten en invallen op papier kan bijbenen: ‘of zo iets, enzovoort,/ ik ben de draad hiervan kwijt,/ en, als ik het zeggen mag,/ het is etenstijd./ Dag!’

Vromans ‘vlakbijheid’ is vooral zo bijzonder omdat hij toen de oorlog was afgelopen naar een oom in Amerika ging, een baantje kreeg als bloedonderzoeker in een ziekenhuis, en nooit meer vertrok. Zijn verloofde Tineke (Georgine) Sanders, die hij zes jaar niet had gezien, voegde zich daar bij hem. Als wetenschapper leefde hij in het Engels, als dichter voornamelijk in zijn moedertaal, al bevatten zijn bundels ook Engelstalige gedichten. Zijn Nederlands werd er niet minder eigenzinnig door. ‘Ik praat zoals ik bijna hoop/ engels met een groenig waas/ van bejaarde oude kaas/ en met iets wrangs van appelstroop’, schreef hij in zijn gedicht Halftalig. Om daaraan toe te voegen dat hij zich afvroeg wat er nog allemaal onder zijn ‘dikke moedertaal’ school.

In Amerika groeide zo een van de wonderlijkste en rijkste oeuvres uit de Nederlandse literatuur. Het ‘wetenschapsmannetje’ was ook buitengewoon productief. Als hij niet werkte of dichtte, ontwierp hij wel programma’s op de computer of tekende hij. Curieuze tekeningen waren dat, heel precies en gedetailleerd, waarin menselijke figuren versmelten met planten en dieren. Surrealistisch zou je ze noemen, als hij niet zelf ooit had geschreven: ‘En ra ra, wat ben ik dan/ realist? surrealist?/ mispoes, je hebt je vergist:/ vroman’.


Beeld: Zelfportret, voor den heer en mevr. J. Greshoff. Het genoegen blijft aan mijn kant 1940. 22,2 x 17,5 cm. (Foto’s Letterkundig Museum).