Eerst maar even de voornaamste feiten betreffende de dichter Jan Hendrik Leopold: hij leefde van 1865 tot 1925, bleef na een verbroken verloving in zijn jeugd de rest van zijn leven zonder geliefde (zijn liefde kreeg voornamelijk vorm in zijn poëzie), hij was 33 jaar lang leraar Grieks en Latijn in Rotterdam en was als classicus een vooraanstaand wetenschappelijk onderzoeker, vooral van de Stoa en van Epicurus. Hij debuteerde als dichter in 1893, als bijna 28-jarige, in een tijd waarin een avant-garde van jongens van achttien (de Beweging van Tachtig) zijn plaats op de markt met succes had opgeëist. In het literaire bedrijf is Leopold zijn hele leven op de achtergrond gebleven – kwestie van karakter van de man én van het werk: de betrekkelijke geslotenheid en het experimentele karakter daarvan maakten hem al bij zijn leven vooral een poet’s poet. Leopold is na zijn vijftigste beroemd geworden op basis van een heel klein oeuvre; zijn propagandisten waren de toen nog jonge, grote dichters van een paar generaties later: Martinus Nijhoff, J.C. Bloem, A. Roland Holst. In de laatste decennia, dus vanaf zo’n vijftig jaar na zijn dood, is daar dan nog eens de fascinerende verzameling onvoltooid werk bij gekomen die in zijn nalatenschap aanwezig bleek te zijn en die in het telkens weer afhouden van de voltooiing van het gedicht – «o rijkdom van het onvoltooide» is een veelgeciteerde regel uit de nalatenschap – een bijna postmodern aura aan Leopolds dichterschap heeft gegeven. Hij hoort eigenlijk nergens bij en kan dus ook overal opduiken. Juist die onplaatsbaarheid maakt, samen met het geheimzinnig dwingende karakter van zijn poëzie en van zijn eigensoortige Nederlands (de poëziecriticus Guus Middag schreef een paar jaar geleden dat je, als je Leopold leest, het gevoel hebt bij de zenuwen van onze taal te zijn terechtgekomen, ik citeer uit mijn hoofd), van Leopold een eenzame held in onze poëzie. Maar wel een held van de eerste orde.
Een van de hoofdstukken van Ton Anbeeks Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 gaat over het symbolisme. En een van zijn voornaamste kroongetuigen daarin is Leopold. Maar de conclusie is dat Leopold geen echte symbolist is, want in zijn opvattingen geleidelijk aan het symbolisme voorbij, en dat Nederland overigens eigenlijk helemaal geen symbolisme gehad heeft. Deze non-plaatsing lijkt me een prima plek voor een zich aan onze drang tot indelen onttrekkende dichter als Leopold: vertegenwoordiger van een stroming waar hij eigenlijk niet bij hoorde en die er in Nederland ook eigenlijk niet eens was. Je kunt Leopold ook best in verband brengen met Romantiek, modernisme en zelfs postmodernisme. Maar ook dan weet hij te ontsnappen. De in zijn tijd vooraanstaande dichter en criticus Albert Verwey, een tijdgenoot van Leopold die in zijn denken dicht bij het symbolisme stond, schreef na Leopolds dood dat er voor hem bij Leopold altijd een rest overbleef die hij niet begreep.
Ik denk dat het precies dat is waarom we Leopold nu nog lezen en de meesten van zijn tijdgenoten, Verwey incluis, niet meer, want die denken we in hoofdlijnen prima te begrijpen en daardoor zijn we, paradoxaal genoeg, tegelijkertijd afgesloten voor hun poëzie: die is al dan niet interessant historisch materiaal geworden. Leopold daarentegen omcirkelt in zijn poëzie vraagstellingen die ook de literatuur van nu nog beheersen. Zijn poëzie probeert vorm te geven aan wat eerder de onbeantwoordbaarheid dan de beantwoordbaarheid van die vragen is en daarin verschilt hij van bijna al zijn tijdgenoten. Dat «we» Leopold nog lezen, is overigens te royaal geformuleerd: er zijn een stuk of wat Nederlanders die dat doen. Maar die kunnen Leopold dan in elk geval nog wel gewoon kopen in de boekwinkel. Van Leopolds Nederlandse tijdgenoten is dat met vrijwel niemand meer het geval.
Leopold zou erg trots geweest zijn als hij had geweten dat in 2005 een ruim deel van zijn dichterlijk levenswerk in het Russisch werd vertaald. Hij had iets met Rusland. Jarenlang heeft hij gehoopt professor in het Grieks te worden aan een van onze universiteiten. Als professor zou hij meer vakantie hebben, dacht hij, en dus meer tijd voor zijn poëzie. Maar er was nog iets anders: hij zou dan meer verdienen en dus in de vakantie een poosje in zo’n chic en duur Zwitsers hotel kunnen logeren dat vol zat met Russische adel. Russische adel, daar stelde hij zich veel bij voor. Naar die mooie, fijne, beschaafde en ook erg hartstochtelijke en levende, voor de liefde geschapen mensen zou hij, als een soort Gustav Aschenbach in Tod in Venedig – maar dan zonder specifieke fixatie op een Tadzio – in zijn vakantie wel graag wat zitten kijken en luisteren vanachter zijn eenzame ontbijttafeltje. Misschien zou hij zich tussendoor ook wel begeven in wat ragfijne gesprekjes – Leopold was in al zijn teruggetrokkenheid een goede causeur. Waarschijnlijk zou hij zich, ook om de komende winter door te komen, een ferne Geliebte permitteren (door haar zélf niet eens opgemerkt) uit die mooie en levendige Russische groepen aan die mooie en levendige tafels. Een vrouw of meisje met wie hij een enkele keer in het voorbijgaan een paar woorden zou wisselen. Die woorden, en de gestalte van die vrouw zouden, geëvacueerd naar zijn huurkamer in Rotterdam, opbloeien in de droomwereld van zijn poëzie.
Leopold is geen hoogleraar geworden, dure hotels zaten er dus niet in voor hem (voor iemand die wel hoogleraar is overigens ook niet, weet ik uit ervaring, zelfs geen dure hotels zonder adellijke Russen). Ik denk dat Leopolds adellijke Russen, behalve uit de krant en uit societybladen (die las hij ook wel eens, knipsels daaruit kwamen soms in zijn poëzie terecht) vooral uit Tolstoi kwamen, want van die schrijver was hij een groot bewonderaar.
Als jonge leraar, in de jaren negentig van de negentiende eeuw, hing het gerucht om Leopold dat hij tolstoiaan was. Niemand van zijn leerlingen wist precies wat dat inhield, maar wel dat het iets van groot belang was. Een van die leerlingen, de latere schilder Henri Boot, werd later een echte hardcore tolstoiaan die, als ik me het verhaal goed herinner, op een gegeven moment, gedragen door het gedachtegoed van Tolstoi, besloot zich niet meer te wassen. Alles voor de goede zaak en hij heeft dat heel lang volgehouden. Maar toen hij op een gegeven moment in het ziekenhuis terechtkwam met dat organisch gegroeide Tolstoi-laagje om zich heen zat de verpleging wel met een probleem. In zo’n geval alsnog wassen schijnt levensgevaarlijk te kunnen zijn. Maar het gaat te ver om dit alles aan de invloed van Boots vroegere leraar Leopold toe te schrijven. Die is zelf, daar ben ik zeker van, een heel frisse en wereldse tolstoiaan geweest, met dandy-achtige trekjes. Ik aarzel zelfs of de oude Tolstoi hem wel erkend zou hebben.

Er zijn nog andere verbindingen van Leopold met Rusland. Muziek is een heel belangrijk gegeven, in Leopolds leven (hij was een uitstekende pianist) en in zijn poëzie. De manier waarop Leopold zijn poëzie structureerde is op sommige punten geïnspireerd op de negentiende-eeuwse muziek, van Beethoven tot César Franck en later. Van de Russen had Leopold (behalve voor Rachmaninov) een bijzondere belangstelling voor Tsjaikovski. Tsjaikovski en Schubert, die twee vormden voor hem het hart van de muziek. Er is een mooi opstel van Leopold over Beethoven, Nabetrachtingen van een concertganger – geschreven begin 1900 en vanaf nu ook in het Russisch te lezen – waarin hij aan het slot verzucht dat je, na alle het heelal aftastende diepzinnigheid waartoe de muziek van Beethoven je kan brengen, soms oprecht kunt verlangen naar «de Bohemers» en «hun Tschaikowsky spelen». Die «Bohemers» waren een beroemd Tsjechisch strijkkwartet dat vaak Rotterdam aandeed en dan, maak ik uit Leopolds tekst op, niet alleen speelden in de deftige concertzaal, maar ook wel, pretentieloos, buiten in het park. Leopold verbindt hun muziek met «de lente en het jonge groen». Ik heb de neiging om er op het tafeltje in dat park waar Leopold met een ongecompliceerd soort geluk zit te luisteren een glas bier bij te denken. In Tsjaikovski moet Leopold de pure vreugde van de muziek om de muziek gevoeld hebben. Wat mij betreft: de Leopold zoals ik die lees is, als ik er nu toch een Russische componist naast mag zetten, het meest verwant aan Skrjabin. Maar die naam noemt hij zelf nergens.

Al vroeg wordt bij Leopold zichtbaar hoe vatbaar hij is voor ontroeringen met een Russisch vibrato. Een paar jaar voor zijn debuut als dichter, in 1890, bezocht hij de kerkhoven van Nice en San Remo. Uit het dagboek dat hij toen bijhield blijkt hoe hij is aangegrepen door de graven van de jonge mensen die hier, ver van hun land, gestorven zijn – aan tuberculose, mag men aannemen – terwijl ze juist van ver gekomen waren om hier te genezen. Hij noemt speciaal de Russen, verder van huis dan wie ook, «zij die hier gestorven zijn verlangende naar hun koude vaderland en op hun zerken staan namen, die niemand lezen kan». (Het is de wereld van Kees Verheuls roman Villa Bermond.) Ik denk dat deze ontroeringen rond jonge doden in een vreemd land, samen uiteraard met vele andere impulsen, zijn uitgemond in de doodspoëzie die een belangrijk aandeel heeft in Leopolds vroege werk. Het door Irina Michajlova en Alexej Poerin vertaalde O als ik dood zal, dood zal zijn, in de Nederlandse poëzie een evergreen, hoort daarbij. En misschien is ook het al even bekende Sneeuw nog een late uitwaaiering van de sneeuw die, toen Leopold begin maart 1890 over het kerkhof van San Remo liep, de graven toedekte en de namen van de doden uitwiste, de leesbare én «die niemand lezen kan», die van de Russen.

En nu is er door het mooie Petersburgse initiatief om een Leopold-bloemlezing in het Russisch te maken een heleboel Leopold, poëzie en zelfs proza beschikbaar in Rusland. Leopold is een meeslepende en dwingende, maar ook moeilijke en desoriënterende dichter. Hij desoriënteert de lezer op het niveau van de inhoud. Die lezer probeert zich vast te houden aan waar hij denkt dat het eigenlijk over gaat. Maar hij raakt daarbij voortdurend van de wijs, want het ging toch steeds net over iets anders dan hij gedacht had. Leopold desoriënteert de lezer vaak ook – als die goed leest tenminste – op het niveau van grammatica en syntaxis. Zijn poëzie ziet er niet experimenteel uit. Maar onder het schijnbaar gladde oppervlak van de tekst zitten voortdurend valkuilen. Zinnen die lijken te lopen, doen dat bij nader inzien niet, en dat zijn dan juist de plekken waar het gebeurt. Het zijn onder veel meer die kortsluitingen die de dichter in staat stellen om betekenisverbanden te suggereren die op onze gewone taal niet reageren.
Leopolds denken lijkt in de ontwikkeling van zijn dichterschap steeds meer geraakt door de westerse crisis van het vaste wereldbeeld. Het lange en monumentale gedicht Cheops uit 1914 – nu dus ook in het Russisch, stel ik maar weer eens verheugd vast – toont een werkelijkheid waarin uiteindelijk geen ordenend verband is. De samenhang die haar is toegedacht en waarvan de kunstwerken en lofzangen van de mensen willen getuigen – Cheops’ piramide! – is het product van de menselijke behoefte aan samenhang, die zich projecteert op een wereld die in laatste instantie chaos is. Kunst wordt zo een kleine, troostende enclave van samenhang in een werkelijkheid die een woestenij is, maar die kunst verwijst zo niet meer naar een andere orde. Dat is een positie die van Leopold een wezenlijk twintigste-eeuwse dichter maakt, wiens vraagstelling die van het modernisme raakt.
Ik weet uit onze regelmatige correspondentie dat vertaalster Irina Michajlova soms erge oorpijn kreeg van het vertalen van Leopolds poëzie, zo moeilijk maakte hij het haar met zijn valkuilen en kortsluitingen. Dat het juist oorpijn moest worden, is de empathie van een goede vertaler: Leopold was min of meer doof. Of het vertalen ook vertaler Alexej Poerin medisch heeft bedreigd, daar kan ik niets over zeggen, maar hij heeft het in elk geval overleefd. De gedachtewisselingen met Irina Michajlova hebben mij veel geleerd over de poëzie van Leopold. Een groot deel van haar vragen betrof die passages waarin Leopold doet wat niet mag, conventies breekt om met de scherven kleine, nieuwe circuitjes te maken. Dat is denk ik het moeilijkst voor een vertaler van poëzie: te besluiten dat wat er staat inderdaad niet klopt en dat het dus niet aan haar ligt. En vervolgens: dat dat wat Leopold aan extra betekenis wint met dat niet-kloppende Nederlands, een equivalent zal moeten krijgen in een verrijkt niet-kloppend Russisch. Bij dichters bij wie het revolutionaire taalgebruik heel zichtbaar is, spreekt dat vanzelf. Bij een dichter als Leopold, wiens zinnen oppervlakkig bezien aan alle eisen van de onderwijsinspectie lijken te voldoen, kom je daar pas geleidelijk achter. Leopold schreef Leopolds, een taal gebaseerd op het Nederlands, maar met eigen wetten. Die taal, waarin gangbare verbanden gebroken worden, zodat er nieuwe, intiemere, kleinere en elders ondenkbare verbanden kunnen ontstaan, spiegelt zijn wereldbeeld. Of misschien is het andersom en volgde zijn wereldbeeld meer en meer zijn taal.
Door het werk van Irina Michajlova en Alexej Poerin zijn nu in Sint-Petersburg nieuwe, Russische gedichten ontstaan uit wat Leopold zo’n honderd jaar geleden schreef in Rotterdam. Mogen deze nu Russische gedichten hun Russische bestemming vinden en niet alleen een bewijs van goed gedrag zijn van de geïnstitutionaliseerde Nederlands-Russische culturele samenwerking.
Misschien zit er straks een Russin (zijn er nog Russische gravinnen; zo ja, lezen die nog?) aan een tafeltje, in een hotel, met een boek. In Zwitserland. Ze leest. Het duurt denk ik lang voor ze gaat opkijken. Misschien moeten we daarop wachten. * Dick van Halsema is emeritus hoogleraar nieuwere Nederlandse letterkunde