Het broeit en borrelt in onderwijsland. Er is het jongste rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, met de titel Naar een lerende economie. Daarin staat onder meer de volgende boodschap: het Nederlandse onderwijs moet beter, en daarvoor is meer nodig dan alleen maar meer geld. Kort daarvoor was er de noodkreet van de voorzitter van de Nederlandse Onderwijsraad, hoogleraar Geert ten Dam. Zij waarschuwde voor de verschraling van het onderwijs als alleen meetbare doelen de maatstaf worden voor de kwaliteit. Het moet ook gaan om bijvoorbeeld oplossend vermogen en culturele en morele sensitiviteit.
Nog weer iets daarvoor was er het Herfstakkoord tussen het kabinet van vvd en pvda en oppositiepartijen d66, ChristenUnie en sgp over de begroting van 2014. Op aandringen van d66, dat zich als dé onderwijspartij wil profileren, zijn in dat akkoord honderden miljoenen extra gereserveerd voor onderwijs. Weliswaar ging dat ‘alleen’ maar over geld, maar de wrr beweert ook niet dat er géén extra geld nodig is voor beter onderwijs, maar dat het daar niet bij moet blijven. Dat die notie al enigszins is doorgedrongen tot de Tweede Kamer bleek bij de onderwijsbegroting die onlangs werd behandeld. Er werd een aantal opmerkelijke moties aangenomen. Twee moties pleitten voor de academische vorming van docenten, met als doel hun niveau te verhogen. Hiermee lijkt één pleidooi van de wrr al gehoord. Drie andere moties keerden zich tegen de toetsmanie op scholen: geen verplichte kleutertoets en weg met de doelstelling om de gemiddelde Cito-score in Nederland te verhogen. Ook de oproep van voorzitter Ten Dam lijkt daarmee niet aan dovemansoren gericht.
wrr, Onderwijsraad, extra onderwijsgeld en Kamermoties – zo bij elkaar krijg je de indruk dat er al enigszins sprake is van waar de wrr voor pleit: kenniscirculatie. Volgens de raad is het in het belang van de Nederlandse kenniseconomie dat kennis niet alleen wordt vernieuwd, maar dat er ook beter gebruik wordt gemaakt van bestaande kennis, om kenniscirculatie dus. In dit geval circuleren de kennis over waarom het anders moet in het onderwijs én de kennis over hoe het anders kan al aardig.
Echt pleiten voor grote veranderingen in het onderwijs ligt echter gevoelig in Nederland. Zodra het woord onderwijsvernieuwing valt, gaan bij velen de haren overeind staan. De conclusie, in 2008, van de parlementaire onderzoekscommissie-Dijsselbloem dat er te veel opeenvolgende en vaak matig geslaagde onderwijsvernieuwingen zijn geweest verklaart die huiver. De commissie heeft met die conclusie ook zelf weer bijgedragen aan de weerstand tegen verandering. Ze had immers formeel vastgesteld dat grote onderwijsvernieuwingen weinig hadden uitgehaald. Velen lazen daarin dat resultaten uit het recente verleden garanties bieden voor de toekomst.
Waar de wrr nu voor pleit, kan worden gezien als een grote onderwijsvernieuwing. De raad wil onder meer af van de school als de leerfabriek waarin alle leerlingen tegelijkertijd hetzelfde leren. Dat is een onderwijsmodel dat volgens wrr-lid Peter van Lieshout nog dateert uit de tijd van de industriële revolutie. Vrij vertaald zegt hij daarmee: leerlingen worden nog steeds opgeleid voor de lopende band. Terwijl de meesten nooit aan zo’n lopende band zullen staan en van hen later juist wordt verwacht dat ze meedenken, creatief zijn en zelf initiatief ontplooien. Scholen moeten volgens de raad daarom veel meer gaan werken met ict, zodat lessen steeds opnieuw kunnen worden afgestemd op individuele leerlingen en daarmee het keurslijf van de klassikale lesuren overboord kan. Deze suggestie leidde op de Haagse wandelgang bij een enkeling tot een pavlovreactie: we willen toch zeker niet naar een onderwijsvorm waarin kinderen alleen leren waar ze iets moeten opzoeken!
Ook een andere suggestie van de wrr leidde meteen tot argwaan: het stroomlijnen van wat in het jargon 21ste-eeuwse vaardigheden heet. De angst is dat kinderen dan geen taal en rekenen meer leren, maar alleen nog vage vaardigheden, zoals samenwerken en presenteren. Zijn het niet juist taal en rekenen die achteruit zijn gegaan, is dan de wedervraag.
Dat is mogelijk het meest kenmerkend aan het debat over onderwijs in Nederland. Heel snel belanden discussies in harde opstellingen tegenover elkaar. Dan is het taal en rekenen versus 21ste-eeuwse vaardigheden, het lesboek versus de iPad, veel toetsen versus helemaal niet toetsen, informatie inhoudelijk op waarde leren schatten versus informatie leren opzoeken.
Toch lijkt er in Den Haag sprake van een kentering. De aangenomen moties wijzen daarop. Die kentering is niet alleen het gevolg van kenniscirculatie, kennis over hoe slecht het eigenlijk gaat op scholen en universiteiten ook al lijkt Nederland het dan op internationale ranglijstjes best goed te doen. De kentering komt ook gewoon door de mensen. Veel Kamerleden op het terrein van onderwijs, zoals vvd’er Pieter Duisenberg en pvda’er Mohammed Mohandis, zijn nieuw in het parlement en daarmee niet behept met oud zeer. Sommigen, zoals d66’er Paul van Meenen en cda’er Michel Rog, komen ook zelf uit het onderwijs. Een aanzienlijk deel van hen lijkt het bovendien goed met elkaar te kunnen vinden en niet steeds elkaar politieke vliegen te willen afvangen. Dit soort zaken kunnen in de politiek belangrijk zijn.
Dat betekent overigens niet dat het snel allemaal anders zal zijn in het onderwijs. Dat zal eerder lerenderwijs gaan dan met een klap. De angst voor nieuwe, grootse onderwijshervormingen zit diep.