Les Murray begint zijn Defence of Poetry, in 1998 uitgesproken tijdens het Poetry International Festival te Rotterdam, met zijn gedicht The Trances, uit de bundel Subhuman Redneck Poems. De eerste twee strofen luiden: ‘We came from the Ice Age,/ we work for the trances./ The hunter, the Mother,/ seers’ inside-out glances// come from the Ice Age,/ all things in two sexes/ the priest man, the beast man,/ I flatten to run/ I rise to be human.’
Nog voor Murray zijn rede begint, weet je waar de Australische meesterdichter staat op de poëticale schaal. The Trances is, zoals zijn hele oeuvre, een geweldige samenkomst van beeldtaal en retoriek. Want hoe waardig, praktisch en compact klinken die laatste twee regels niet (‘I flatten to run/ I rise to be human’) – je ziet het voor je, de instinctieve, rennende mens, en de figuur die rechtstaat als hij ‘mens’ wordt.
Het gaat bij Murray nauwelijks over persoonlijke besognes (zoals zijn depressieve periodes), of over een of andere poëtische strijd, nee, het gaat over mens-zijn, en je verbonden weten met tradities en vorige generaties: ‘Our art is very ancient. That won’t necessarily save it, if it’s endangered, but it does give it a certain weight, and a linkage to times beyond our own. The continent on which I live was ruled by poetry for tens of thousands of years, and I mean it was ruled openly and overtly by poetry. Only since European settlement in 1788 has it been substantially ruled by prose.’
De lezing uit 1998 blijft actueel, ook twintig jaar na dato. De tekst handelt uiteraard over het wezen van de poëzie of ‘het poëtische’, maar is feitelijk een bevlogen pleidooi voor aandachtigheid en respect voor het irrationele en onze verbondenheid met de wereld, het verleden en de toekomst. De poëzie maakt, zelfs al heb je er niets mee, integraal deel uit van al die zaken, omdat ons denken poëtisch is. Het klinkt vrij zweverig, maar niets is minder waar. Eerder is Murray hier, zoals in zijn gedichten, wars van ironie, ook als hij op de proppen komt met zijn veel geciteerde onderscheid tussen gewone en poëtische taal: ‘I call the language that arises from poetic integration Wholespeak – when I make up jargon of my own, at least it’s funky! – while I term the greyer, flatter speech of functional prose and rational dominance Narrowspeak. Wholespeak is or should be at its peak in poetry, even paradoxically when the poetry isn’t declamatory or intense; Wholespeak can be a quiet presence, and still alert people in an instant that it’s there.’
Seamus Heaney, Derek Walcott, Joseph Brodsky, Ted Hughes en Leslie Allan Murray – het is een bekend rijtje onaantastbare grootheden in de mondiale poëzie. Murray’s vroege jaren begonnen bescheiden, armoedig zelfs. Geboren in het dorpje Nabiac groeide hij als enig kind op in het gehucht Bunyah in de staat New South Wales, aan de noordkust van Australië. Maarten Elzinga schrijft in het nawoord van De planken kathedraal (2013), zijn voortreffelijk vertaalde, omvangrijke keuze uit het werk van Murray, dat Bunyah eigenlijk geen dorp is, niet ‘in de Europese zin van het woord, en niet eens een gehucht, maar een ongeveer twaalf kilometer lange vallei tussen twee brede beboste heuvelruggen, met enige tientallen verspreide boerderijen en een enkele houtzagerij. Geen school, geen winkel, geen café en nauwelijks verharde wegen (alleen gravel).’
Murray zal zijn eenvoudige afkomst later cultiveren: de dichter met hoed die de ene helft van het jaar in afzondering woont en niets van het literaire gedoe moet hebben, en de andere helft de wereld in trekt met zijn verzen.
Murray’s jonge jaren voltrekken zich in een verstikkende sfeer van ‘beklemmende sociale controle en de censuur op spontane emoties’, schrijft Elzinga. Op twaalfjarige leeftijd verliest hij zijn moeder, hij en zijn vader blijven verweesd achter. Gelukkig ontdekt hij op de middelbare school de poëzie, om vervolgens in Sidney Engelse taal- en letterkunde te studeren. Weliswaar moet hij daar enkele maanden als dakloze in een park slapen, maar in diezelfde vroege jaren zestig ontmoet hij ook zijn vrouw, laat hij zich dopen nadat hij zich steeds sterker aangetrokken voelt door de rooms-katholieke kerk, en publiceert hij in 1965 zijn eerste poëziebundel, The Ilex Tree, de eerste van een verbluffende reeks poëzie, zo’n dertig dichtbundels in totaal. Bundels die in een latere fase weliswaar steevast het motto ‘To the glory of God’ met zich meedragen, maar niets te maken hebben met vrome, idyllische versjes. Murray’s werk is van meet af aan uitbundig, lyrisch, vitaal. Dat kun je ook teruglezen in Fredy Neptune, een epos in ongeveer tienduizend verzen, een ambitieus, weerbarstig en knotsgek avonturenboek dat de eerste decennia van de moderne eeuw beschrijft.
De poëzie van Murray is te vergelijken met die van H.H. ter Balkt. Ook Ter Balkts poëzie is het werk van een buitenstaander en begaan mét die buitenstaander; in beide oeuvres herken je de woede jegens de macht en de arrogantie, en is er grote compassie met de natuur, het kwetsbare en het veronachtzaamde. Ter Balkt gaf weliswaar te kennen dat Murray’s wereld niet helemaal de zijne was (en wellicht doelde hij op het religieuze aspect) maar erkende dat er verwantschap was ‘wat betreft de liefde voor de natuur, het wilde landschap’.
De Nobelprijs heeft Murray gek genoeg nooit ontvangen, al zal hij daar vast niet mee gezeten hebben. ‘De Bard van Bunyah’ was, volgens Ter Balkt, immers bezig ‘met iets groters dan het ego’.