
Het is als niets anders te omschrijven dan geluk, het feit dat de elfjarige Tristan Ibrahim, die met zijn familie uit Kosovo is gevlucht voor de oorlog en na een barre reis te voet in het Belgische dorp Bovenmeer is terechtgekomen, juist naast hem, Jimmy Sluis, in de schoolbank terechtkomt. Jimmy, die een jaar of negen is, is een merkwaardig jongetje – als lezer ben je geneigd hem ergens op het autismespectrum te plaatsen. Door de juf wordt hij ‘onze hoogsteigen Einstein’ genoemd, je leert al snel dat hij een dwangmatige verzamelaar is van flippo’s (de bedrukte kunststofschijfjes die in de jaren negentig in zakken chips zaten en een ware rage veroorzaakten) en dat hij gepest wordt. ‘Sluis streefluis’ en ‘Sluisje strontmuisje’ noemen de pestkoppen hem.
Wat ook niet helpt is dat Jimmy’s vader, een verzekeringsagent, met de noorderzon is vertrokken en de premie van dorpsgenoten heeft verduisterd. Het donkergroene bord in de voortuin staat er nog, met daarop in grote witte letters: ‘Verzekeringen Sluis’. Maar de slogan eronder is met graffiti overspoten, waardoor ‘Vertrek met een zeker gevoel’ is veranderd in ‘Verrek met een zeker gevoel’. ‘Oplichter’ en ‘geld terug!!!’ is er nog aan toegevoegd. Jimmy schaamt zich voor zijn vader, maar verlangt ook naar een levensteken. Naast de telefoon heeft hij zijn rapport gelegd, zodat hij zijn mooie cijferlijst kan voorlezen als zijn vader belt.
De Kosovaarse Tristan haalt hem uit zijn isolement. Met hetzelfde fanatisme waarmee hij flippo’s verzamelt, probeert Jimmy hem bij te spijkeren. Hij zet kruisjes bij de leerstof die Tristan niet meteen begrijpt, stelt lijsten met woorden op die nodig zijn in het dagelijks leven, verzint raadsels, maakt kruiswoordpuzzels en neemt nadrukkelijk gearticuleerde zinnen met zijn cassetterecorder op. Als Jimmy les komt geven bij de Ibrahims thuis aan de grote tafel in de woonkamer schuiven de andere negen gezinsleden aan. Jimmy heeft opeens een roeping in zijn leven.
En niet alleen hij stort zich op de familie Ibrahim, het is alsof het hele dorp iets van een roeping gevonden heeft. Rond de brooddoos van Jetmira, de zus van Tristan, verzamelt zich elke dag eten, van stukjes smeerkaas tot letterkoekjes, die moeders hebben meegegeven ‘voor de Kosovaarse klasgenootjes’. De voortuin en een schuur bij het huis van de Ibrahims staan vol met spullen die zijn geschonken door de buren. De stroom giften is zo groot dat ze op een bord in de tuin laten weten dat ze alles hebben wat nodig is, maar desondanks komen mensen van heinde en verre nog wekelijks meubels, matrassen, zakken met lakens en dozen speelgoed brengen – ‘in het verlangen een goede daad te stellen’ zijn ze niet bereid ‘hun offer weer in te slikken’.
De eerlijke vinder van Lize Spit is een geslaagd Boekenweekgeschenk. Spit schetst niet alleen mooi hoe de komst van de vreemdelingen Jimmy en in feite het hele dorp verandert, ze roept ook meteen spanning op die ze tot het eind vasthoudt. Aan het begin van de novelle nodigt Tristan Jimmy uit om te komen logeren. Dat zorgt al voor grote opwinding, want het is de eerste keer in zijn leven dat Jimmy ergens gaat logeren en de familie Ibrahim heeft geen gewone slaapkamers, ze slapen allemaal bij elkaar op matrassen op de grond. Bovendien heeft Tristan aangekondigd dat hij een plan heeft, waar hij nog niks over kan vertellen, maar dat een oplossing moet bieden voor de uitzettingsbrief die de familie net heeft gekregen: ze mogen niet in België blijven.
Het plan pakt minder eenvoudig uit dan gedacht. Hoe dan ook ligt de kracht van De eerlijke vinder meer in het bijzondere personage Jimmy dan in de plot, waar overigens niets mis mee is. Jimmy doet denken aan Christopher John Francis Boone, de vijftienjarige hoofdpersoon van Mark Haddons meermaals bekroonde roman The Curious Incident of the Dog in the Night-Time. Weliswaar heeft Spit anders dan Haddon niet gekozen voor de ik-vorm, maar het verhaal is dicht op de huid van Jimmy geschreven. Christopher en Jimmy combineren beiden een hoge intelligentie met grote gevoeligheid en de neiging greep op de wereld te krijgen met magisch denken en rituelen.
Bij Jimmy uit zich dat in hoe hij een ‘wereldberoemd verzamelaar’ wil zijn en van vinden zijn beroep wil maken. Van de manier waarop hij nieuwe flippo’s aan zijn verzameling toevoegt heeft hij een heuse ceremonie gemaakt, met een speciale gele satijnen stropdas, plastic handschoenen en nog een trits attributen. Het is ook af te lezen aan hoe hij Tristan en zijn familie benadert: door onbevooroordeeld gegevens over diens vluchtverhaal en de oorlog te verzamelen en in het boekje Tristans oorlog op te tekenen. ‘Hij probeerde er niet naar te vissen’, heet het, ‘hij wilde geen sensatie, dat strookte niet met zijn beroep van Eerlijke Vinder.’
In zekere zin is Raoul de Jong in zijn Boekenweekessay Boto Banja of: Het geheime genootschap der dansende schrijvers ook een eerlijke vinder. De schrijvers van kleur die hij in het spoor van zijn roman Jaguarman heeft leren kennen zijn hem niet aangereikt op school, hij heeft ze ‘gevonden’. In de boekwinkel staan hun boeken, net als zijn eigen Jaguarman, al te vaak op een apart plankje – niet bij de romans. Maar of ze nu uit de Cariben afkomstig zijn of uit Zuid- of Noord-Amerika, de schrijvende nazaten van slaafgemaakten van rond de jaren dertig van de vorige eeuw vertellen met schwung hetzelfde verhaal ‘over onderdrukking en bevrijding, over wat er aan de andere kant van de bevrijding ligt en hoe je dat, als mens, kunt vieren’.
Ze vormen in de ogen van De Jong een web van dansende schrijvers, omdat hun literatuur natuurlijk verbonden is met muziek en ze niet alleen schreven maar ook dansten. Met muziek en dans hadden ze hun geest levend gehouden ‘toen al hun menselijkheid hun werd ontnomen’. Niet voor niets gaf de Jamaicaanse schrijver Claude McKay een van zijn romans de titel Banjo (1929). De magische Afro-Surinaamse dans de Banja is weer naar dat van oorsprong Afrikaanse instrument genoemd. De Banja, zo leert De Jong, bood de slaafgemaakten een ontsnappingsroute; de Boto Banja, de ‘Banja van de boot’, was de oudste vorm ervan en werd gebruikt om het verhaal van de overtocht vanuit Afrika te vertellen.
De schrijvende nazaten waar De Jong het over heeft zijn ook allemaal reizigers. En allemaal hebben ze de Citadel Laferrière, het grote fort op Haïti dat vanaf een berg over de Atlantische Oceaan uitkijkt, bezocht (in het echt of in hun dromen, voegt hij er nog wel aan toe). De Jong besluit in hun kielzog ook een reis te maken, niet naar de eerste vrije zwarte republiek Haïti – hij wordt door een vodou-priesteres gewaarschuwd dat het er te gevaarlijk is – maar van de Dominicaanse Republiek naar Curaçao. Per zeilboot, en in matrozenpak. Boto Banja is zo half enerverend reisverhaal en half opgewekte verhandeling over die dansende schrijvers, die floreerden tijdens de Harlem Renaissance, toen zwart zijn en vogue was. En de vraag waar het hem om gaat is of wij iets kunnen leren van mensen die driehonderd jaar onderdrukking hebben overleefd.
Wat zouden we bijvoorbeeld kunnen leren van Zora Neale Hurston (1891-1960)? Ze groeide op in een tijd en in een wereld waar de plek die voor vrouwen zoals zij was bedacht de huishouding was, niet het schrijverschap. Zij nam, zoals De Jong schrijft, ‘de uitdaging graag aan’ en publiceerde verhalen, gedichten, toneelstukken en romans, maakte films en nam muziek op. Vlak voordat ze haar reis naar Haïti maakte was ze verliefd op een man die ook van haar hield. Hij hield alleen niet van haar stem en gaf haar een ultimatum: stoppen met schrijven of hem kwijtraken. Op Haïti dook ze in vodou en danste ze totdat de zon opkwam. Aan het eind van de reis wist Hurston waar ze voor moest kiezen: haar stem.
Boto Banja laat zich lezen als een pleidooi om je open te stellen en de les te leren van de dansende schrijvers. Die les is: kies voor je eigen stem. Dat dat niet gemakkelijk is, komt niet alleen omdat er mensen zijn die je stem willen onderdrukken, maar evenzeer omdat het publiek soms een bepaalde stem wil horen. De Jong verheldert dat aan de hand van Langston Hughes, die afstamde van inheemse Amerikanen, Afrikaanse slaafgemaakten, slavenhandelaren en -eigenaren. Tijdens de Harlem Renaissance ondervond hij welk verhaal het publiek van hem verwachtte. In de woorden van De Jong: ‘Ze wilden leed. Of juist niet. Naïviteit! Nee, slachtofferschap. Ze wilden (nog eens) alle gruwelen van de slavernij. Of nee, hou daar nou eindelijk eens over op. En schrijf vooral niet over kracht. Vraag het publiek niet om anders naar de dingen te kijken.’
Het is precies wat in Boto Banja wel gebeurt: Raoul de Jong vertelt erin over kracht. Hij probeert op een nieuwe manier naar de dingen te kijken. Hij haalt de dansende schrijvers van hun aparte plankje af en verbindt aan hun leven en werk lessen voor iedereen. Au fond gebeurt dat ook in De eerlijke vinder van Lize Spit. De Kosovaarse vluchtelingen presenteert ze niet in de eerste plaats als slachtoffers. Hun leed blijft niet onbenoemd – Tristans zus heeft geregeld een ‘aardbeving van binnen’ en ook Tristan zelf gaat als gevolg van de oorlog gebukt onder angst voor straaljagers, vuurwerk, water en uniformen – maar ze zijn ook een bron van kracht, met name voor Jimmy. En het geheime plan van Tristan en zijn zus behelst juist dat ze geen slachtoffer willen zijn, maar helden.