
Ontmenselijking, dat is het grote thema in de derde roman van Tom Hofland. Dat begint al bij het decor: een farmaciebedrijf op de Veluwe, Aletta geheten. Maar de eigenaresse is zo ongeveer het tegendeel van een Aletta Jacobs. Gedreven door winstbejag fabriceert ze er medicijncapsules, letterlijk lege hulzen, en als een stel ‘gekken uit Zwitserland’ de zaak over wil nemen, grijpt ze dat meteen aan, en zadelt dan de sneue hoofdpersoon Lute, kwaliteitsmanager, op met de taak om 32 overtollige werknemers te lozen. ‘Ik wil dat je dit allemaal puur zakelijk opvat. Niets persoonlijks, snap je?’
Zakelijk is ook het contact dat Lute, gescheiden veertiger, met zijn ex en hun zoontje onderhoudt, met digitale deelagenda’s, terwijl hij in een huurappartement woont waarvan de ramen niet open kunnen vanwege de airco-installatie.
Van dit ene ontzielde bestaan wisselt het perspectief met dat van werkneemster Mea, die er een affaire met Essel op na houdt, die zich ook al kenmerkt door kilte. Mea is weliswaar hartstochtelijk verliefd geweest, op een vrouw in Edinburgh, maar is daarna naar een speciale kliniek in Drenthe gegaan waar je kunt afkicken van de verslaving aan verliefdheid. Hierna werden relaties een rationele beslissing.
Prima ingrediënten voor een zwartgallige kantoorroman over het wegkwijnen van menselijke relaties in een wereld waarin alleen transacties waarde hebben. Al kun je je afvragen hoeveel nieuws je hierover kunt melden nadat Michel Houellebecq zoiets al kernachtig en fenomenaal heeft gedaan in De wereld als markt en strijd (1994). Meer recent, en in eigen land, maakte Marie Kessels een uiterst realistisch portret van de wereld van arbeidsmigranten in de vleesverwerkende industrie in Levenshonger (2021).
Tom Hofland, een jonge auteur, die in zijn eerdere twee boeken bekwaam speelde met verschillende genres, lijkt zich ook te realiseren dat hij met méér moet komen dan met maatschappijkritiek. Daarvoor maakt hij een sprong naar het groteske. In plaats van de psychologie van de personages Lute en Mea uit te diepen, stapt er een freelance headhunter het verhaal binnen, van wie je meteen voelt dat hij iets gruwelijks in zijn schild voert. Al gauw blijkt hij een faustiaanse figuur te zijn, die al zo oud is als de Middeleeuwen. Hij slaapt onder een laag aarde in de laadbak van een pick-up, en neemt het headhunten wel heel letterlijk.
Zoiets zat er al aan te komen, na de opening, een proloog met een klassieke scène van een inspecteur die een getuigenverslag afneemt van een wel heel merkwaardige moord. En Hofland beheerst het opvoeren van spanning en suspense goed, en voert je met overtuiging mee in zijn almaar grilligere fantasie.
De roman doet daardoor wat denken aan een film als The Hunt (2020), over een groep rijkelui die voor de kick op mensen gaat jagen: ook zo’n mengeling van realisme, horror en thriller-elementen, met zo’n David Lynch-/Quentin Tarantino-geur eromheen die aangeeft dat je dit als pastiche en komedie moet opvatten.
Zo ook bij De menseneter van Hofland: de effecten, van gruwel tot cliffhangers, krijgen de overhand op wat dit verhaal en deze personages eventueel over de samenleving en over menselijke relaties te zeggen hebben.
In zekere zin is het geschreven televisie. Vandaar misschien de neiging van de auteur om alles minutieus te beschrijven. ‘Voor hem staat Mea, een vrouw van begin dertig met donker krullend haar. Ze draagt een beige blouse op een spijkerbroek.’ ‘Op het hoofd van de zestiger, met wat pigmentvlekjes her en der, ligt dun grijs haar dat als een donsje witte schimmel over de schedel ligt. De groene ogen liggen wat dieper in de kassen.’ ‘Elk van de zes etages telt grote raampartijen met veel glas en is omlijst met wit marmer. De onderplint is gepolijst Spaans graniet. Op de bovenste etage staat een uitbouw, het kantoor van de directie, die aan de achterkant iets voorbij de gevels steekt. Daarnaast (…)’ Enzovoorts.
Elke schrijver wil van zijn lezer een toeschouwer maken, maar Hofland lijkt, vooral in de eerste helft van het boek, niet door te hebben dat zulke overvloedige statische beschrijvingen dat juist kunnen tegenwerken. Dat stroeve verdwijnt gaandeweg, als de verteller en de lezer meer door de vaart van het plot worden meegevoerd.
Dan wordt de stijl meer staccato. ‘Nacht. De wind komt aangeruist en likt langs de takken van de kersenbomen; verrassend koud voor de tijd van het jaar.’ Een tikje kitsch, maar dat zal dat komische pastiche-element zijn. ‘Mea bestudeert de vlekken op het tapijt. Zwart als verse tuinaarde. Het zand zit diep tussen de vezels van de blauwe vloerbedekking.’
Voor mij zijn ze te registrerend, te gewoontjes, de zinnen die je meevoeren naar het slot. Ik wil dat stijl méér is dan registratie, dat ik het verhaal niet meteen weer vergeet als het uit is, dat het me indringender bezig blijft houden. Ik wil dat literatuur méér is dan de prettige leeservaring die dit boek degene zal bezorgen die van dit genre houdt.