
De provocaties van Michel Houellebecq hebben altijd iets terloops. Zelden zul je hem een frontale aanval zien plaatsen, nooit betrap je hem op ordinair gescheld. Hij gaat oneindig subtieler te werk. Kort stipt hij iets aan, met een air alsof er al lang brede consensus over bestaat, en kalmpjes vervolgt hij zijn betoog. Pas als ze hem om het hoekje zien verdwijnen, krijgen zijn slachtoffers misschien in de gaten dat ze in het gezicht zijn gespuugd.
Ook in dit boek, met verzamelde essays over Arthur Schopenhauer (1788-1860), zitten een paar van die opmerkingen die hem even onuitstaanbaar maken voor tegenstanders als verrukkelijk voor liefhebbers. Zo beweert hij dat werkelijke kunstenaars geen ‘vervaardigers’ meer kunnen zijn, zoals vóór Schopenhauer altijd het geval was, en merkt dan op: ‘Men probeert tegenwoordig soms naar dat model terug te keren om de zaak te minimaliseren, de angel er een beetje uit te halen: romanciers die als storytellers worden beschouwd, hedendaagse kunstenaars die het over hun arbeid hebben.’
In één klap staan daar al die storytellers en artistieke ‘makers’ in hun hemd, als types die de kunst reduceren tot modieuze prullen zonder gevaar. Te stom om Schopenhauer te snappen ook. Want die wist dat het in kunst gaat om de ‘belangeloze aanschouwing’, het kernbegrip van zijn esthetica, waarbij onze begeerte en onze wil niet tussen ons en het object komen te staan, en we het zuiver waarnemen, niet in betrekking tot iets anders. In Houellebecqs interpretatie is het gevolg daarvan dat het kunstenaarschap bij uitstek is weggelegd voor passieve beschouwers, voor de ‘amorfe minkukel die van meet af aan tot de status van loser voorbestemd lijkt’. Die bezit immers ‘als enige onder de volwassenen nog de onbedorven opmerkingsgave die je doorgaans alleen bij kinderen, bij waanzinnigen of in dromen aantreft’.
Pesterig is ook de achteloosheid waarmee hij zich uitsluitend tot een mannelijk gehoor lijkt te richten. ‘Hoe kun je ervoor zorgen dat de kunstenaar blijft produceren? Natuurlijk is hij gevoelig voor geld, roem en vrouwen: dat geeft je grip op hem.’ Of hoe hij een ‘overweldigende slotzin’ van de filosoof ‘speciaal wil opdragen aan de milieubeweging’. Dan gaat het over het gruwelijke schouwspel van de natuur, waarin elk dier jager of prooi is, opgenomen in eindeloze, totaal zinloze cycli van verschrikking en lijden. Schopenhauer besluit: ‘Waartoe dient dat gruwelijke schouwspel? Daar is maar één antwoord op: zo objectiveert de wil tot leven zich.’
Houellebecq en Schopenhauer delen een somber wereldbeeld, dat ze glashelder verwoorden. Het zinloze leven pendelt tussen pijn en verveling, en alleen door geestelijk en fysiek genot is er soms, tot je eigen verbazing, heel even aan te ontsnappen.
Een boek als dit uitbrengen heeft iets riskants. Romanliefhebbers zullen teleurgesteld zijn dat ze geen nieuwe Houellebecq krijgen, en voor filosofen zal het allicht te weinig systematisch en te particulier zijn. De stukken zijn rond 2005 geschreven, en pas vorig jaar in het Frans verschenen, en nu in de Nederlandse vertaling van Martin de Haan, die er een vrij uitgebreide inleiding bij schreef, over de sporen van de Duitse brompotfilosoof in het werk van het Franse enfant terrible.
De Haan is in dit opzicht veel meer dan een vertaler. Zo bracht hij drie jaar terug een steengoed essayboek over Houellebecq uit, Aan de rand van de wereld, en stelde hij in 2004 De koude revolutie samen, met verspreide essays en interviews, die zijn werk verder kunnen ontsluiten en duiden. Dit Schopenhauer-boekje moeten we in die hoek lokaliseren. Niet het soort werk voor wie nog onbekend is met het oeuvre van Houellebecq, maar onmisbaar voor de liefhebbers, die in zijn werkkamer willen rondspeuren.
Want het aardige is dat je hier als het ware in Houellebecqs exemplaar van Schopenhauers verzameld werk meeleest. Doordat hij vrij lange citaten opdist (soms langer dan zijn commentaar erop) zie je wat hij onderstreept heeft, en hoe hij die teksten naar zijn eigen wereldbeeld toe interpreteert. Je krijgt dus de Duitse filosoof-misantroop-pessimist te zien door het filter van zijn eigentijdse Franse geestverwant.
Daardoor gaat hij er soms wel op vooruit, moet ik zeggen. Heeft Schopenhauer bijvoorbeeld net betoogd dat iemands ‘gevoeligheid voor verheven genot’ beperkt wordt door de ‘grenzen aan zijn geestesvermogen’, dan wordt dat bij Houellebecq: ‘Dat een idioot niet snel gegrepen zal worden door de schoonheid van een symfonie of een subtiele redenering, behoeft weinig betoog; meer verbazing wekt het bij, laten we zeggen, een blowjob; terwijl de ervaring dat toch bevestigt. De rijkdom van het genot, en zelfs van seksueel genot, schuilt in het intellect en is recht evenredig met het zelfstandig vermogen daarvan; hetzelfde geldt helaas voor pijn en verdriet.’
Het blijft raadselachtig dat zulke mokkende pessimisten je altijd laten glimlachen, en veel plezieriger zijn om te lezen dan opgewekte idealisten.