In een van de geruchtmakende interviews met het paar De Roy van Zuydewijn zei prinses Margarita dat haar moeder Irene werkelijk in de veronderstelling heeft geleefd dat ze koningin van Spanje zou worden. Dat was in de tijd dat ze nog getrouwd was met Carlos Hugo Bourbon de Parma, zoon van Don Xavier Bourbon de Parma en de vertegenwoordiger van de «carlistische zaak» in Spanje. Het huwelijk tussen Irene en haar man werd ontbonden in 1981. Margarita was toen negen jaar oud. Hugo Carlos had enkele maanden eerder officieel afstand gedaan van zijn claim op de Spaanse troon. Een zaak waaraan ook zijn vrouw Irene zeventien jaar eerder vol goede moed was begonnen.

Voor de schaarse Carlisten-kenners die de wereld rijk is, was Margarita’s terloops gemaakte opmerking belangrijk nieuws. De vraag of Hugo Carlos en Irene er «zelf wel in hadden geloofd» was nooit bevredigend beantwoord. De uitspraak van hun dochter gaf nu, jaren later, toch inzicht in het prinselijk geloof. De strijd bleek niet alleen ideologisch te zijn geweest, zoals Hugo Carlos had gesuggereerd, maar werd wel degelijk ingegeven door dynastieke ambities.

De aanspraak op de troon stamt uit 1830. Bourbonkoning Ferdinand VII van Spanje bevestigde in dat jaar openlijk wat enige jaren daarvoor al in het geheim was vastgelegd: dat de kroon ook via vrouwelijke lijn kon worden doorgegeven. Dat betekende dat zijn broer Carlos Maria Isidro achter het net viste. De antiliberale krachten in Spanje — de zeer machtige en oerconservatieve geestelijkheid — weigerden deze inbreuk op de nationale dynastieke wetten te erkennen en schaarden zich achter de aanspraken van broer Carlos. De kroning van de toen nog piepjonge dochter van Ferdinand zou, zo was de gedachte, de liberale kringen rond het hof in de kaart spelen.

Toen Isabella drie jaar later inderdaad koningin werd, viel Ferdinands broer, ook wel Don Carlos genoemd, het land binnen vanuit Portugal. Het werd een spannende burgeroorlog. De reactionaire fractie van het leger, ooit als vrijwilligers onder de wapenen gekomen in de oorlog tegen Napoleon, vocht aan de zijde van Carlos. Tegelijk werden de reguliere legers van de peuterkoningin geteisterd door desertie. Carlos’ leger kwam tot in de buitenwijken van Madrid. Alleen met hulp van de Fransen en Engelsen konden de Carlisten uiteindelijk tot overgave worden gedwongen.

In dezelfde eeuw volgden nog twee Carlis tenoorlogen, waarin de Carlisten een reputatie van nietsontziende gewelddadigheid, onverzoenlijkheid en militaire kracht verwierven. Maar telkens bleken ze te gering in aantal om de militaire strijd te winnen. Bovendien kregen de Carlisten nooit enige buitenlandse steun van betekenis. Alleen de Russische tsaar wilde nog wel eens een cheque sturen. Toch speelden ze militair gezien een belangrijke rol in Spanje, zeker in de door henzelf tot «Vierde Carlistenoorlog» omgedoopte Spaanse burgeroorlog (1936-1939), waarin hun milities meestreden met de nationalisten van Franco.

Maar zelfs deze eerste gewonnen oorlog bracht de Carlisten, ondanks Franco’s belofte, niet hun «traditionele monarch». Zelfs hun bondgenoten vonden de Carlisten net even iets te maf. Daarvoor waren goede redenen. Zo lag de dynastieke kwestie ingewikkeld. De laatste mannelijke nazaat van Don Carlos was aan het begin van de jaren dertig gestorven. Eigenlijk was de vijandige tak inmiddels de legitieme erfgenaam van de kroon, ook voor Carlisten. Maar daar wilden de Carlisten niet aan en dus kwam er een regent: Don Xavier. Deze bleek er, tot overmaat van ramp, liberale democratische principes op na te houden. De Carlisten noemden zichzelf echter «traditionalisten», wat betekende dat ze, onverzoenlijk en fundamentalistisch katholiek, de uiterste rechterflank van het politieke spectrum bezetten. Ook hun reputatie van obscurantisme en politiek mysticisme hielp ze niet. Franco sprak van «monniken soldaten», en dat was geen compliment. De Carlisten waren zeloten van het zuiverste water.

Spanje was bovendien niet vergeten hoe gewelddadig hun oorlogvoering in de negentiende eeuw was geweest, niet alleen in de strijd tegen de legers van de zittende monarch en zijn regering, maar ook tegen treinstellen, fabrieken, feestzalen, landgoederen van liberalen en alles wat verder riekte naar technologische vooruitgang. De Carlisten vochten tegen alle veranderingen van de tijd; tegen een komende wereld die het leven van plattelandsgeestelijken en diepgelovige landarbeiders tot in de fundamenten bedreigde.

In grote delen van het onherbergzame binnenland koesterde men weliswaar een heimelijke, bijna morbide bewondering voor de analfabete carlistische troepen, maar tegelijkertijd begreep vrijwel iedere Spanjaard dat ze niet helemaal goed snik waren, die onbuigzame jihadstrijders die zichzelf «kruisridders» en «kinderen van het licht» noemden.

Het was dus niet alleen een dynastieke, maar ook een ideologische strijd, die zelfs nog ouder was dan de familievete van de Spaanse Bourbons. Dit politieke sentiment van de Carlisten had zich bijvoorbeeld al gemanifesteerd in de onafhankelijkheidsstrijd tegen de legers van Napoleon. Anders dan in Nederland vielen in Spanje de seculiere waarden van de Franse Revolutie in zeer slechte aarde, vooral buiten de grote steden.

Vanaf 1830 verzamelde de religieus geladen reactie tegen verlichting en vooruitgang zich achter de popelende pretendent Don Carlos. Samen met boeren, geestelijken en ontevreden militairen zouden opeenvolgende pretendenten strijden voor de «herleving» van een geïdealiseerd verleden — een verleden dat in de Middeleeuwen lag, in de gloriejaren van katholiek Spanje, toen de Moren gewapenderhand van het schiereiland werden verdreven. Volgens de Carlisten waren hun «heilige oorlogen» in de negentiende en twintigste eeuw, gericht op «zuiverheid», daarvan een evenbeeld, ook al waren het geen «kruistochten» tegen moslims, maar tegen (vermeende) liberalen, ongelovigen, vrijmetselaars en andere onderdanen van een verkeerde koning die Spanje onwaardig was.

Het analfabetisme (meer dan 95 procent op het platteland) hielp de carlistische priesters en monniken bij de mobilisatie van strijders voor het ware geloof. Onder de leus «Vivan las cadenas!» («Leve de ketenen!») raasden ze plunderend door het land. De verhalen over wrede en charismatische priesters als De la Santa Cruz en Merino gingen over van vader op zoon. Een typische spotprent uit de negentiende eeuw toont een broodmagere boerensoldaat met de rode baret van de Carlisten. Vanaf een bergrug kijkt hij naar de gala’s en bals van de stad, terwijl hij in zijn linkerhand een rozenkrans vasthoudt. Volgens het onderschrift neemt hij zich stellig voor alles in de as te leggen.

Een van de uiterst schaarse ideologen van het carlisme voorspelde in die dagen dat de zondige wereld gewapenderhand zou worden verwoest. De paar «traditionalistische katholieken» die daarna overbleven, schreef hij, zouden «als drenkelingen op het strand van de resten van de schepen van onze vijanden een altaar oprichten, en zij zullen, terwijl ze voor het altaar op de knieën vallen, de Heilige Hostie oprichten als de zon van een nieuwe wereld». Maar omdat het nog niet zo ver was, moesten de Carlisten eerst strijden voor hun pretendent en hun belangrijkste programmapunt: herinvoering van de inquisitie.

Niet elke pretendent was overigens uit het goede hout gesneden. De zoon van Don Carlos, natuurlijk ook Carlos geheten, was nog uitgesproken onbuigzaam geweest en trouw aan de «traditionalistische waarden». Hij leidde de beweging van 1845 tot 1860, toen de legers van Isabella hem gevangen namen. Maar zijn broer Don Juan, die de zaak overnam, bleek tot schrik van de Carlisten uitgesproken liberaal. Hij probeerde de dynastieke en ideologische aspecten van de zaak te scheiden, waardoor zijn «volgelingen» het zogenaamde «duale legitimiteitsprincipe» aannamen, wat inhield dat de pretendent niet alleen legitimiteit van bloed maar ook van gedrag moest bezitten. Juan trok zich terug en zou uiteindelijk zelfs Isabella erkennen als koningin.

Zijn zoon heette gelukkig weer Carlos (net als de oudste van prinses Irene). Hij zou de zaak opnieuw met verve verdedigen en de Carlisten bijna de overwinning bezorgen in hun derde oorlog. Pretendent Jaime (ook de naam van een van Irene’s zoons) werd vervolgens weer een afvallige, omdat hij de nieuwe sociale koers van paus Leo XIII zou steunen. Opnieuw besloten allerlei verontwaardigde Carlisten zich af te scheiden.

In 1931 ging het helemaal mis, toen Don Jaime kinderloos stierf. Ondanks zijn pogingen tot verzoening met de vijandige Alfons-tak van de familie wezen de reactionaire Carlisten een bejaarde oom aan als nieuwe pretendent. Die overleed eveneens kinderloos in 1936. Hij gaf de fakkel door aan de eerder genoemde achterneef Francois Xavier, die geen pretendent maar «regent» van de carlistische zaak werd.

Met hem naderen we de Oranje-dynastie. Francois Xavier is namelijk de vader van Hugo, die later Carlos aan zijn naam toevoegde. De niet-carlistische soldaat Vilaplan schrijft tijdens de burgeroorlog in de jaren dertig, voor de Carlisten de vierde oorlog: «Gedurende twaalf oorlogsmaanden heb ik te midden van hen geleefd, maar ik ben er nog steeds niet achter gekomen wat die mensen eigenlijk willen, en waar ze voor vechten. Het schijnt dat zij een koning willen hebben, maar een andere dan de monarchisten, en wel uit een dynastie waarvan zowel de pretendent, zijn erfgenamen als zelfs de regent die zij benoemd hadden, zijn gestorven.»

Steunde vader Xavier na de oorlog nog decennia lang het Franco-regime, zoon Hugo Carlos werd in het begin van de jaren zeventig «carlistisch socialist». Hij ging openlijk in de oppositie. Daarvoor had hij wederom een dynastieke reden. Omdat de Carlisten hadden meegevochten met de legers van Franco was het lange tijd geen gekke gedachte dat de caudillo als nieuwe Spaanse monarch Hugo Carlos zou aanwijzen. Maar dat deed hij niet. In 1969 benoemde hij Juan Carlos, van de Alfons-tak, als wettige opvolger. Vanaf dat moment was Hugo Carlos niet meer te houden. Samen met zijn politiek actieve zussen, zijn nieuwbakken vrouw Irene en de vrijgevochten kinderen uit oude Carlisten-geslachten, herformuleerde hij het carlisme. De nadruk kwam te liggen op de verbondenheid met de lokale gemeenschap; Hugo Carlos sprak over de kwaliteit en integriteit van «gewone mensen». Hij schreef zelf het boekje La via carlista al socialismo autogestionario, waarin de «traditionele monarchie» werd vervangen door de «volksmonarchie». Goede voorbeelden van andere volksmonarchen? Mao, Tito en Fidel Castro. Was hij eenmaal volksmonarch, zo beloofde Hugo Carlos, dan zou hij fungeren als een obstakel tegen dictators van fascistische snit.

Deze politiek-theoretische onderneming getuigde van een grote intellectuele lenigheid, maar eveneens van een ongekende wereldvreemdheid. Het doel opnieuw de massa achter zich te krijgen, was er zeker niet mee gediend. De laatste, niet door het Franco-regime opgeslokte Carlisten konden er niets mee. Uit onvrede met de nieuwe koers schoven de traditionalistische Carlisten-jongeren de jongere broer van Hugo Carlos naar voren, die zij «Sixto Rey» noemden. De nieuwe breuk leidde zelfs tot bloedvergieten. Aanhangers van Sixto Rey openden in 1976, tijdens de jaarlijkse Carlisten-bijeenkomst op de Montejurra, het vuur op de nieuwe linkse Carlisten van Hugo Carlos. Daarbij vielen twee doden.

Maar de werkelijke doodsteek voor de «hernieuwde» carlistische beweging kwam van de vijandelijke Bourbon-tak: van koning Juan Carlos, tevens vriend van koningin Beatrix. Hij nam de oppositie alle wind uit de zeilen door het vertrouwen van Franco te beschamen en zich, vrij onverwacht, uit te spreken voor de constitutionele liberale democratie. Bij de verkiezingen van 1979 haalde de carlistische partij van Hugo Carlos niet eens één zetel. Hugo Carlos gaf het op en vertrok naar Amerika. Twee jaar later scheidde zijn vrouw van hem; een illusie armer, zoals nu blijkt uit de interviews met haar dochter Margarita.