Naast mij nam een vriendelijke stagiaire plaats die een reusachtige map uit haar tas haalde met daarin allerhande formulieren, Excel-sheets en te ondertekenen overeenkomsten. Geduldig nam ze alles met me door. In tien dagen tijd, vertelde ze, zouden er in totaal meer dan tweehonderd schrijvers van over de hele wereld te gast zijn op het festival. Ze deed niets anders dan de hele dag heen en weer reizen tussen het vliegveld en de stad. Dit leek haar allerminst te deprimeren, integendeel.

In het hotel waar ik werd ondergebracht was alles zacht en gedempt en discreet — een versie van aangenaam die duur is maar met protserigheid niets van doen wil hebben. Ik moest denken aan een verhaal van John Berger dat zich afspeelt in de lounge van het Ritz-hotel in Madrid. ‘As soon as you come off the street and the double glass doors swing shut behind you, you are aware of the deafness of money’, observeert de verteller. ‘It’s not an empty silence, but a silence of seclusion – like that of the depth of an ocean.’

Ik deed wat je doet als je zo’n hotelkamer betreedt: de inhoud van de minibar checken, de flesjes shampoo en bodylotion op de wastafel open- en weer dichtdraaien, poriën inspecteren in de scheerspiegel, een raam proberen te openen en daarin niet slagen, achterover ploffen op het gigantische bed, minutenlang tevreden naar het plafond staren en denken: de culturele sector is helemaal zo slecht nog niet.

Ik zou er niet aan moeten denken de hele tijd onzichtbaar aan een schrijf­tafel te zitten

Het is een ingesleten gewoonte van schrijvers om te klagen over ‘het circus’ dat begint zodra er weer een boek aan de man gebracht dient te worden. Ze moeten hun gezicht laten zien, hun oneliners klaar hebben, hun (bij voorkeur autobiografische) verhaal op orde hebben. Ze voelen zich clowns, acrobaten, leeuwen die door een hoepeltje moeten springen. Het liefst zouden ze willen dat het boek voor zichzelf spreekt, dat het zichzelf verkoopt, dat ze gewoon in stilte aan hun schrijftafel kunnen zitten werken, onzichtbaar voor de buitenwereld.

Ik hoor het mezelf zeggen, maar eigenlijk is het onzin. Ik zou er niet aan moeten denken de hele tijd maar onzichtbaar aan een schrijftafel te zitten– the horror! Ik ben veel te dol op de wereld buiten mijn huis, beschouw de anderen principieel niet als de hel, ben ijdel genoeg om mezelf zo nu en dan te willen horen praten in een microfoon.

De afgelopen jaren ben ik bovendien gesteld geraakt op het tussenland dat een schrijver betreedt wanneer zij rondreist en optreedt. Het specifieke genoegen van een rolkoffertje dat over kasseien bonkt, van schrijven in treinen en hotelkamers, gesteven lakens en slappe kussens, zakken chips en lauw bier backstage, wachten en rondhangen, microfoons opgespeld krijgen door bevende jongenshanden.

Je moet je niet kotsmisselijk eten aan de suikerspinnen, maar het circus is eigenlijk vaak best feestelijk. Een goed festival is een microkosmos, een parallel universum van droomachtige kwaliteit, waarin de tijd aaneengeregen wordt door een blokkenschema en de ruimte is opgedeeld in gangen en zalen en raamloze kleedkamers. Extra goed voor het schrijversego is het wanneer er ook beroemde muzikanten geprogrammeerd staan, zodat hun namen voor de duur van een programmaboekje net zo groot lijken als die van hun idolen. Die ze vervolgens tegen het lijf lopen in een damestoilet, om drie uur ’s nachts, hun neus ophalend, vluchtig het restant wit poeder wegvegend, om weer te verdwijnen door de klapdeur, de nacht in, hun rock-’n-roll-leven in, de schrijver achterlatend als een giechelende bakvis.