De jaarlijkse feestweek van de poëzie zit er weer op. Nieuwe stadsdichters zijn benoemd, grote en kleine prijzen uitgereikt, dichters hebben op de landelijke podia en op radio en televisie van zich laten horen, en uiteraard is er veel geschreven en gedebatteerd over de poëzie – voornamelijk door de dichters zelf. Over het belang van de poëzie in het algemeen. Over het papier en het podium en het feit dat alle Nederlandstalige poëzie zo middelmatig en vanzelfsprekend is, of juist zo betoverend en troostrijk. Over het poëtische veld als slagpartij, als hof van Eden, als een elitekwestie. Enzovoort.
Er was hier en daar een pakkend citaat te lezen, zoals dit van Jean Pierre Rawie: ‘Een goed gedicht is niets anders dan angst onschadelijk gemaakt met woorden.’ Een goed geformuleerde stelling, waardoor je bijna vergeet dat ‘angst’ met gemak vervangen kan worden door ‘woede’, ‘frustratie’, ‘schaamte’, ‘verliefdheid’ of ‘verdriet’.
Het souvenir van de Poëzieweek, voorheen Gedichtendag, is het jaarlijkse Poëziegeschenk, in het verleden geschreven door dichters als Anna Enquist, Leonard Nolens, Menno Wigman en Gerrit Kouwenaar. Ik herinner me nog het prachtige Daar ligt het van Eva Gerlach uit 2003. Het is een fijne traditie, die argeloze poëzielezers wijst op dichters die ze wellicht nog niet kennen.
Peter Verhelst schreef op uitnodiging tien gedichten bij het thema ‘Theater’ en gaf zijn bundel de titel Wat ons had kunnen zijn mee, een frase die doet denken aan het dissociatieve Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen van Tonnus Oosterhoff, al is het meervoudige perspectief bij Verhelst eerder een verzuchting dan een vaststelling van het absurde.
Een goed gedicht is niets anders dan bewondering opgeroepen met woorden, dacht ik bij het lezen van dit bundeltje. De Zuid-Afrikaanse dichteres en actrice Wilma Stockenström beziet de spelende mens in haar gedicht Ecce Homo vooral als dwaas: ‘Daar staan hy nou met sy weekdele bloot,/ die mens, die sot, die groot toneelspeler’. Verhelst, naast dichter en schrijver ook als regisseur verbonden aan het theaterhuis NTGent, zoekt in zijn tien gedichten eerder naar de betovering en het ongerijmde van het toneel. Het lichaam speelt een centrale rol in die zoektocht: ‘de wereld/ is een gat dat warmer wordt naarmate het zich vult// met lichamen’, heet het in Wachten op Godot 1 (Samuel Beckett). IM: Joop Admiraal, Sonic Boom (Ultima Vez), 2003 vangt aan met ‘twee lichamen’ die ‘hoofd tegen hoofd’ staan. De toeschouwers, compleet in vervoering, verlaten de schouwburg ‘elk met een lichaam op de rug’ en leggen ze in de slaapkamer, ‘mond aan mond/ alsof ze horizontaal in bed staan’:
We drukken ons elk op onze kant tegen een rug aan,
arm om middel, kin op schouder, met open ogen,
klimmen over die lichamen,
kussen ons slapend in elkaar vast.
Het theater is een laboratorium waar de mens tegen het licht wordt gehouden en blootgesteld aan proefopstellingen, uitvergroot tegen de achtergrond van abstract gemaakte werkelijkheden als eenzaamheid, verlangen, conflict. Verhelst verwijst naar grote stukken als Wachten op Godot en Hamlet en laat de lezer met verraderlijk eenvoudige beelden zien dat kunst tegelijkertijd een constructie is én waarachtig, juist door haar kunstmatigheid. In Man met piano, Kiev, Oekraïne, 2014, een ode aan Markiyan Matsekh die tijdens de protesten in Oekraïne voor de oproerpolitie Chopin speelde als een daad van verzet, vallen constructie en werkelijkheid samen:
We duwen de piano voor ons uit. Ze bromt. Overal
bloeden mensen als een veld vol tulpen – er zijn vele soorten
rood, maar nog veel meer vormen
van verdriet. We wachten tot de piano ervan druipt. En weer stolt.
De poëzie van Verhelst is doorgaans radicaal, fluïde, zintuiglijk en ongrijpbaar. In Wat ons had kunnen zijn lijkt hij rekening te houden met een lezerspubliek dat wellicht niet bekend is met zijn werk, of met de intertekstuele verwijzingen. Dus is achter in de bundel opgetekend wie Joost van den Vondel en Joop Admiraal waren, of waar Hamlet, Wachten op Godot en Trojaanse vrouwen over handelen. Zo worden deze gedichten van ondertiteling voorzien, en is de dichter een acteur die nadrukkelijk contact zoekt met het publiek in de duistere zaal:
Als ik op jullie in het donker wacht
houd ik een zakdoek aan mijn mond
om mij ervan te vergewissen dat ik bloed
want enkel wie kan bloeden kan ook dromen.
Trojaanse vrouwen (Euripides)
Waar komen de gezangen vandaan? Lood vloeit
de schouwburg binnen, vormt draaikolkjes rond tafelpoten. Er zijn
marmeren zuilen waar hittesluiers tegenop hijgen.
Waar komen die vrouwen vandaan? Ze houden hun jurk
tot boven hun knieën, alsof ze een zee in lopen.
Holtes onder het podium vervormen hun stemmen.
Vlak voor ze zinken halen ze hun tong uit de mond
en gooien die over hun schouder. Stilte.
In de stoelen zitten wij, mannelijke en vrouwelijke poppen, met gezichten
die nauwelijks nog informatie bevatten over afkomst of leeftijd.
Op het podium is er niets waar iets zou moeten zijn
en iets waar niets zou moeten zijn. Loodplaten schuiven
over elkaar, klaaglijk zingend. Wij kruipen almaar hoger
over schouders, buiken, een gezicht. Het plafond
zweet roodbehaarde dieren uit