
Een goed historicus die kan schrijven – dat blijft uitzonderlijk. Wim Willems, emeritus hoogleraar sociale geschiedenis aan de Haagse campus van de Universiteit Leiden, is zo’n uitzondering. Dat weet iedereen die enkele van zijn talloze, vaak autobiografische krantenstukjes over Den Haag heeft gelezen. Dat weet ook iedereen die weleens een boek van hem in handen heeft gehad. De meeste daarvan gaan over ‘vreemdelingen’ (Indische Nederlanders, Polen, joden, Tjalie Robinson) in Nederland. Het niveau van deze teksten is onveranderd hoog. De speelsheid groot.
Dat geldt ook weer Willems’ nieuwste boek, over een onderwerp dat in zijn werk op het eerste gezicht uit de toon valt: vier jonge Nederlanders die in 1911 aan een wandeltocht over de wereld begon en om die reden, ze waren destijds niet de enigen die zoiets deden, ‘wereldwandelaars’ werden genoemd. Voor zo’n onderneming konden vele motieven zijn. In het geval van dit viertal was dat de zucht om uit het als verstikkend ervaren arbeidersmilieu te ontsnappen. Hiermee is meteen een belangrijke reden gegeven waarom Willems dit boek wilde schrijven: hij ontsnapte er zelf ook aan. In zijn geval (hij is van 1951 en ‘ontsnapte’ dus in de jaren zestig en zeventig) was dat vrij gewoon. In de tijd van de vier wereldwandelaars was het exceptioneel. Hoe kwamen zij er dan toe?
Het antwoord zoekt Willems in een combinatie van negentiende-eeuws idealisme en links-politieke filosofie. De drie jongemannen die de tocht begonnen en later vergezeld werden door de vrouwelijke geliefde van een van hen, kenden elkaar uit het wereldje van geheelonthouding, vegetarisme, pacifisme, vrijdenkerij en sociaal-democratie. Ze wilden leven als Tolstoj, sober, maar vooral anders dan in de families waarin ze geboren waren. Een van hen, degene die uiteindelijk voorgoed in Israël zou blijven, was ooit schoolgegaan bij de beroemde Jan Ligthart en ondergedompeld in de pedagogie van ‘het volle leven’: kinderen dienden in aanraking te komen met alles wat in hun omgeving te vinden was, van natuur tot ambacht. Bovendien beklemtoonde Ligthart vrijheid, vertrouwen, spontaniteit, durf en niet, zoals tot de jaren zestig van de twintigste eeuw te doen gebruikelijk, gezag en fatsoen. Terecht dan ook dat een nazaat van de wereldwandelaars zegt dat haar grootouders de eerste hippies waren. Dat ‘eerste’ betwijfel ik, maar ‘hippies’ waren ze zeker, avant la lettre.
De uitzonderlijkheid van het viertal wereldwandelaars maakt een mooi verhaal, vol grappige, ontroerende en interessante details. De drie jongemannen begonnen hun wandeling op 16 juli 1911 in Amsterdam. Dat gebeurde onder enig tromgeroffel. Ze hadden tenslotte publiek nodig, want ze moesten hun reis financieren. Dat deden ze met de verkoop van ansichtkaarten. Op die kaarten noemden zij zichzelf vegetarische wereldreizigers die een voetreis rond de aarde ondernamen en zich onderweg bedienden van het Esperanto. Van dit alles is eigenlijk alleen het eerste woord, vegetarisch, juist, want het stel kwam niet verder dan Egypte – de uitbraak van de Eerste Wereldoorlog maakte voortgaan onmogelijk – en het Esperanto konden ze maar zelden gebruiken.
Niettemin deed het viertal in de lange wandeltocht van Amsterdam naar Istanbul, via Venetië, Boedapest, Belgrado en Boekarest, en vandaar per boot naar Egypte en Israël zoveel ervaringen op dat zij zich met recht globetrotters mochten noemen. Die ervaringen lieten hen ook nooit meer los en vormden de rest van hun leven. Een van de drie maakte later met zijn vrouw nog een fietsreis naar Spanje. Een ander bleef, zoals gezegd, in Israël en ontwikkelde zich tot een gewaardeerd hovenier. Nummer drie en vier van het stel vormden een echtpaar, kozen voor het communisme en bewaarden in een grote koffer de herinneringen aan hun wereldreis. Via via kwamen die herinneringen uiteindelijk in de handen van Willems.
Het is overigens niet het eerste wat over deze wereldwandelaars wordt geschreven. De drie schreven destijds gezamenlijk een reeks artikelen voor De Amstelgids en een van hen, dezelfde die onderweg tekeningen maakte, de joodse Abraham Mossel, publiceerde in 1917 zelfs een boek over de reis. Het droeg dezelfde titel als dit boek van Willems. Even zoeken op internet, Delpher en blogs levert vervolgens meer op, zeker over het wereldwandelen. Zoals zovele idealismen hoorde het wereldwandelen bij de jaren voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog.
Naast het fraaie verhaal ligt daar dan ook de betekenis van dit boek: bij dat idealisme. Vandaar dat Willems in het laatste hoofdstuk spreekt van de teloorgang ervan in het tijdperk van de wereldoorlogen. ‘Na een eeuw waarin alle grote ideologieën – communisme, fascisme, socialisme en liberalisme – tot ontgoocheling hebben geleid, heeft het idealistische geloof van de hemelbestormers op sandalen aan elan ingeboet’, schrijft hij, om vervolgens te stellen dat ‘de jeugd van tegenwoordig’ in een onttoverde wereld leeft.
Dat klopt, deels. De verwijzing naar de hippies toont al dat het fenomeen nooit helemaal verdween. Hetzelfde geldt het feit dat twee van de kinderen van Abraham Mossel vele jaren later aan de andere kant van de wereld (Australië) vergelijkbare avonturen ondernamen. Maar, voor zover na te gaan, is er een cruciaal verschil, zeker in het laatste geval. De jongens Mossel was het, naast een hommage aan hun door de Duitsers vermoorde vader, om avontuur te doen, een uitdaging. In het geval van het negentiende-eeuwse viertal speelde dat een volstrekt ondergeschikte rol. Daarom doet dit boek nadenken: over hoop, verlangen, droom, utopie. Dat denken wordt gestimuleerd door een feit dat ook Willems opmerkt, namelijk dat de toenmalige wereldwandelaars onze rijkdom met verbijstering aanschouwd zouden hebben.
De vraag is daarom onvermijdelijk: bestaat er een relatie tussen de twee, zijn idealisme en welvaart omgekeerd evenredig? En zo ja, hebben ‘we’ wellicht de verkeerde keuze gemaakt?