De komst van televisie in Nederland in 1951 ging met grote zorgen gepaard. Het Parool meldde op gezag van de Harvard-geleerde Ernest Hooton dat «de mensheid ten gevolge van televisie tot volslagen ongeletterdheid zal vervallen»: «Hooton meent dat het tevens de ondergang van onze ogen en ons zenuwstelsel zal betekenen. Hij zeide tot zijn opvattingen te zijn gekomen na het volgen van vele televisieprogramma’s.»

Er was logischerwijze dan ook heel wat tegenstand. Nog begin 1951 besloot het kabinet-Drees de tv-plannen op te schorten vanwege «de noodzakelijke versobering van ons economisch leven» en «het weinige enthousiasme in radiokringen». Pas nadat Philips, dat tegen die tijd al een slordige vijftig miljoen gulden had geïnvesteerd in de ontwikkeling van televisie, dreigde binnen tien jaar failliet te gaan als er niet met gezwinde spoed tv-toestellen konden worden verkocht, ging men overstag. In een kerkgebouw in Bussum werd studio Irene gehuisvest, waar de Nederlandse Televisie Stichting (NTS) op 2 oktober 1951 haar eerste uitzending verzorgde, te beginnen met een plechtige toespraak van staatssecretaris J. Cals van Onderwijs, Kunst en Wetenschappen, die er ook al niet om loog: «Na de massa-arbeid is het nu de massarecreatie die de menselijke persoonlijkheid belaagt en die elke eigen inspanning op geestelijk en cultureel gebied dreigt te doen plaatsmaken voor passiviteit en grauwe vervlakking.»

Een zelfde cultuurpessimisme klonk door in het eerste jaarverslag van de NTS: «Het gevoel dat televisie zal leiden tot verdere vervlakking in het geestelijke en culturele leven, dat zij de mens, die toch al zo moeilijk tot goede en verantwoorde vrijetijdsbesteding te brengen is, nog verder zal brengen tot passiviteit, tot het lui en gemakkelijk in een stoel ondergaan van wat televisie hem of haar aan genot of amusement wenst voor te leggen, overheerst bij velen.»

Nu, vijftig jaar later, kunnen we alleen maar lachend de schouders ophalen bij de echo’s van al die onheilsprofeten. Wij weten hoe erg het echt werd, hoe totalitair en allesomvattend de greep van de televisie op de samenleving werkelijk zou worden. Die samenleving veranderde in een «telecratie», een wereld die wordt geregeerd vanuit het blauwe licht van het tv-scherm.

Het eindstation van een halve eeuw televisiegeschiedenis in Nederland heet toepasselijk Big Brother. Het is met stip het belangrijkste exportproduct van de nationale tv aller tijden. De televisie, ooit gepresenteerd als «het venster op de wereld», is een spiegel geworden of, sterker nog, men kijkt niet meer naar de televisie, men is zelf televisie geworden, gewikkeld in de virtuele cocon van het Big Brother-huis, een gesloten mini-universum waarin totale stilstand en leegte heersen. Ziedaar het holle, in zichzelf gekeerde nirvana van de televisiemens dat de firma Endemol als een hedendaagse audiovisuele pendant van de VOC over de aardbol heeft verspreid.

Een ding is zeker: dit is niet wat de legendarische mediagoeroe Marshall McLuhan (1911-1980) bedoelde toen hij in de jaren zestig de komst van «global village» aankondigde. McLuhan ontleende dit idee aan zijn vriend Wyndham Lewis, de Engelse schilder, romanschrijver en criticus die in zijn boek America and Cosmic Man (1948) de wereld voorstelde als één groot dorp waarvan dankzij de moderne communicatie- en transportmiddelen alle uithoeken met elkaar verbonden zijn. Het was McLuhans overtuiging dat televisie het menselijk zenuwstelsel naar buiten toe vertegenwoordigde. Hierdoor ontstond «een soort collectief zenuwstelsel op kosmische schaal». Waar de mens met de boekdrukkunst voor zichzelf een isolement had gecreëerd, zou dat door de elektronische media worden doorbroken, met als gevolg een nieuw mondiaal stamverband. McLuhan was een praktiserend katholiek (in zijn nadagen kreeg hij zelfs nog een baan als media-adviseur van het Vaticaan) en zijn idee van de eenwording van de planeet onder invloed van televisie had natuurlijk een hoog altijd-kerstmis-gehalte.

Natuurlijk, de wereld doet anno 2001 in veel opzichten denken aan een dorp. Als ik de afstandbediening pak, zie ik al die bewoners van dat dorp in een estafette van flitsen aan me voorbijtrekken. Ik zie een Pakistaanse moslimgeleerde op CNN boos uitvallen naar een Afghaanse Taliban-strijder die ergens op een heuvel met een karabijn staat te pronken. De wereld lijkt inderdaad een stuk kleiner geworden. Maar heeft televisie de wereld daardoor, zoals McLuhan voorspelde, dichter bij elkaar gebracht en een Alle Menschen werden Brüder-stemming over de planeet verspreid?

Het tegendeel is het geval. Televisie heeft juist meer vervreemding tussen de culturen gebracht. In plaats van de voorziene interactie kwam er een proces van steeds verder van elkaar verwijderende entiteiten op gang. Het geschreven woord heeft oneindig veel meer gedaan voor de kruisbestuiving der culturen dan de televisie. Televisie communiceert niet echt, televisie emotioneert alleen maar en is daarom nauwelijks geschikt als een serieus medium ten bate van mondiaal begrip. De individuen die daags na de gebeurtenissen van 11 september in Gelderland met fakkels optrokken naar de eerste de beste islamitische basisschool, reageerden volgens de beste wetten van de emotie-tv, waar in feite alleen nog maar associatief, vanuit het «gevoel», wordt geredeneerd. Een krantenlezer zou veel minder snel tot zo'n actie geneigd zijn, zou de ongerijmdheid van zo'n reactie veel sneller inzien.

Feitelijke informatie en perspectief zijn in de telecratie van uiterst ondergeschikt belang. Vandaar dat alle presentatoren van het Nederlandse televisiebestel hun interviewtechniek inmiddels hebben versmald tot die ene, altijd terugkerende vraag, of het nu een wielrenner betreft die uitgeput van de amfetaminerushes over de finishlijn schuift, of de laatste overlevende onder het puin van de ingestorte WTC-torens in New York: «Hoe is de stemming daar?» hetzij: «Wat gaat er nu door je heen?» Aldus raast er een aanhoudende vloedgolf van infantilisering door de huiskamers, in een tijd van geglobaliseerde willekeur, waar elke ervaring uitwisselbaar en derhalve vervangbaar is en uiteindelijk rücksichtslos wordt geneutraliseerd in de grote gehaktmolen van het «format» van de «netmanager».

Marshall McLuhans global village was een mooi bedacht concept (niet voor niets werden er meer dan een miljoen exemplaren verkocht van zijn The Medium Is the Message), maar het pakte precies andersom uit. De wereld werd niet een dorp, het dorp werd de wereld. In het universum van Big Brother is niet de macro-wereld micro geworden, zoals voorzien, maar werd de micro-wereld tot macro-model verheven. Televisie anno 2001 doet vooral aan uitvergroten, creëert een universum zonder diepte; alles is even dichtbij of juist even ver weg. In die willekeur schuilt een geheel nieuwe condition humain, met wezenlijk andere reflexen.

In zijn beroemdste boeken, Understanding Media (1964) en The Medium Is the Message (1967), beschreef McLuhan de globaliserende werking die televisie op de mensheid zou hebben. Als voorbeeld noemde hij het schijnbaar echt gebeurde verhaal van een jongetje in Kenia dat zich daags na het zien van een eerste tv-uitzending onmiddellijk naar de grote stad begaf, op zoek naar pa Bonanza en zijn zoons, teneinde hun bijstand te vragen in het oplossen van problemen in zijn familie. McLuhan zag dat als een betekenisvolle gebeurtenis, een bewijs hoe involverend de krachten van het nieuwe medium waren.

Dit soort visioenen van televisionaire bevordering van het intermenselijke verkeer werden wel meer gehoord in de opgetogen jaren zestig. Er werd nog niet ingezien dat de belangrijkste werking van de televisie niet het activeren van verbanden betrof, maar juist het steeds verder isoleren ervan. Televisie werd niet «ver-zien», zoals de vertaling officieel zou luiden, maar «weg-zien», het zich kijkend steeds verder verwijderen.

McLuhan voelde instinctief aan dat televisie een geheel andere sensatie teweegbracht dan de verwante foto- of filmindustrie. «Het tv-beeld heeft niets gemeen met film of foto, behalve dat het ook een niet-verbale Gestalt, een geheel van vormen aanbiedt», schreef hij. «Bij de televisie is de kijker het scherm. Hij wordt gebombardeerd met lichtimpulsen. Het tv-beeld heeft een laag gehalte aan gegevens. Het tv-beeld is geen film-foto. Het is helemaal geen foto, maar een zich onophoudelijk vormende en vervormende omtrek van dingen die worden getekend door de aftasting met de elektronenstraal. De plastische omtrek treedt te voorschijn door licht dat door een scherm, niet op een scherm valt; het aldus gevormde beeld heeft veeleer de kwaliteit van beeldhouwwerken en iconen, dan de kwaliteit van een schilderij. Het televisiebeeld geeft de kijker zo'n drie miljoen beeldpunten per seconde te verwerken. Daarvan ontvangt hij er maar enkele tientallen en daarmee maakt hij het beeld. Het televisiebeeld is nú een vloeiend mozaïek van lichte en donkere punten — en dat is een filmbeeld nooit, zelfs niet als de beeldkwaliteit heel slecht is. Het televisiebeeld vergt elk ogenblik dat wij de ruimte tussen de mazen dichten door een samentrekkende beweging van de zintuigen, een participatie die in hoge mate kinetisch en tastbaar van aard is; tastbaarheid betekent namelijk het samenspel van de zintuigen en niet zozeer het geïsoleerde contact tussen huid en voorwerp.»

McLuhan maakte een onderscheid tussen «koele» media en «hete» media. In zijn eigen woorden: «De media laten zich volgens een vast grondprincipe indelen in heet, zoals de radio, en koel, zoals de telefoon, of een heet medium, zoals de film of een koel medium, zoals de tv. Een heet medium verwijdt één enkel zintuig tot ‹hoge concentratie›. Hoge concentratie betekent opgevuld zijn met gegevens. De gesproken taal is een koel medium met ‹low definition› omdat zij zo weinig geeft en de toehoorder zo veel moet invullen. Aan de andere kant geven de hete media aan de mensen tot wie zij zich richten niet veel kans om in- of aan te vullen. Dus ligt de participatie ofwel de aanvulling door de kijkers of luisteraars bij hete media laag en bij koele media hoog. Daarom heeft een heet medium als de radio uiteraard een heel ander effect op de gebruiker dan een koel medium als de telefoon. Een heet medium laat minder participatie toe dan een koel medium. Zoals een hoorcollege minder participatie toelaat dan een werkcollege en een boek minder dan een dialoog. Door de typografie werden vele oude vormen buiten het leven en de kunst gesloten en vele andere kregen een ongewone nieuwe geladenheid. Geladenheid of hoge concentratie brengt specialisatie en versplintering met zich mee in het leven en in de kunst, en dit verklaart waarom elke geladen ervaring moet worden ‹vergeten›, ‹gecensureerd›, dat wil zeggen: afgekoeld, voor zij kan worden ‹aangeleerd› of geassimileerd.» (Uit: Mens en media, de Nederlandse vertaling van Understanding Media: The Extensions of Man).

Televisie, zo orakelde McLuhan verder, was daarom een «cool» medium. De vaagheid van het aanbod vergde een zekere combinatie van zintuigen voordat er een sensatie in het brein kon plaatsvinden, en in die vertraging zat een secondaire distantie. Radio was daarentegen een «hot» medium: de geboden informatie ging regelrecht het oor in, en was daarom veel directer van invloed.

McLuhan hield dan ook bij hoog en bij laag vol dat een fenomeen als Adolf Hitler strikt was verbonden aan het medium van de radio. Hitlers donderspeeches zouden nooit die vernietigende uitwerking van totale mobilisering van het kwaad hebben gehad als ze niet via de luidspreker, maar via de beeldbuis zijn publiek hadden bereikt, zo verkondigde McLuhan. (Een vergelijkend warenonderzoek werd overigens maar ternauwernood voorkomen. In de Duitse media stond onlangs het bericht dat het maar een haar had gescheeld of nazi-Duitsland was daadwerkelijk met televisie begonnen.)

Zo kwam McLuhan op zijn beroemde adagium «the medium is the message», dat de mantra van de telecratie zou worden. Hij bedoelde dat de boodschap van ieder medium niet in de eerste plaats de inhoud van het gebodene was, maar het medium zelf en de specifieke zijnstoestand die dat medium door zijn eigen compositie bij de recipiënt opriep. Met andere woorden: niet datgene wat men op televisie te berde bracht was belangrijk, maar de wijze waarop deze boodschap «overkwam».

Om het wezenlijke verschil tussen radio en televisie te illustreren, verwees McLuhan naar het legendarische debat in 1960 tussen de democratische presidentskandidaat John F. Kennedy en zijn republikeinse tegenstrever Richard Nixon. De Amerikanen die het debat via de radio hadden gevolgd, verkeerden in de stelligste overtuiging dat Nixon de winnaar was. Degenen die het treffen live op televisie hadden bekeken, kozen echter in grote meerderheid voor Kennedy. De heftig transpirerende en verbeten kijkende Nixon oogde niet alleen veel onappetijtelijker dan zijn ontspannen, gebruinde tegenstrever, alleen al het botte feit dat hij onophoudelijk sprak (zijn sterke punt voor de radio) werkte in zijn nadeel. Kennedy’s sterke punt op televisie was juist zwijgen en met heldere ogen de camera in kijken. In de terminologie van McLuhan: Nixon was «hot», Kennedy was «cool» en kon uitgroeien tot het eerste echte icoon van het televisietijdperk.

Deze rudimentaire televisiewetten zijn ook gemeengoed geworden in politiek Nederland. De ondergang van Jaap de Hoop Scheffer en Marnix van Rij is een typisch voorbeeld van het Big Brother-effect in de politieke telecratie. De Hoop Scheffers drama is dat van Nixon in 1960: een principiële ongeschiktheid voor het medium televisie. De Hoop Scheffer is een politicus oude stijl, op zijn best als sluipmoordenaar in de coulissen, een man van de omtrekkende beweging en strategisch machiavellisme, aan wie een zekere dosis cynische berekening zeker niet vreemd is (de beroepsdiplomaat De Hoop Scheffer was jarenlang lid van D66 voordat hij uit carrièremotieven besloot eens een bijbel op te slaan).

Op de radio kan hij heel behoorlijk mee. Zijn terriër achtige stijl is geschikt voor een «heet» medium. De beste dagen van De Hoop Scheffer waren dan ook toen hij vanuit het Wassenaarse cocktailcircuit een Brutus-achtige paleismoord kon regisseren op Enneüs Heerma, de te vroeg verscheiden Swiebertje van de christen-democratie.

Ironisch genoeg vloerde De Hoop Scheffer zijn voorganger Heerma met een argument dat regelrecht was ontleend aan de dialectiek van het tv-tijdperk. Heerma zou «niet overkomen», had geen «media-presence». Een en ander was toegespitst op de spreektrant van Heerma, die in de Kamer inderdaad voortdurend vast placht te lopen in aarzelend gemompel vol losse eindjes. Op televisionair gebied was Heerma echter een ongeslepen parel — met enige mediatraining had hij op zijn geheel eigen aimabele wijze kunnen uitgroeien tot een icoon. Die tijd was hem niet vergund. In plaats daarvan kwam de mannetjesputter De Hoop Scheffer, die in televisietermen pas echt een catastrofe bleek.

Het eerste wat De Hoop Scheffer bij de tv-kijker oproept is wantrouwen — zijn nerveus wegschietende ogen bij het uitspreken van elke zin verpesten bij voorbaat iedere intentie. De Hoop Scheffer is voor de tv te veel gefixeerd op inhoud, op datgene wat hij naar voren wil brengen. Daarbij vergeet hij te zwijgen en dat is de grootste fout die men in de telecratie kan maken. Zo zonk De Hoop Scheffer in de korte tijd die hem als leidsman van het CDA was vergund, bij elk televisieoptreden verder weg in het moeras van zijn eigen ambities, zijn partij met zich meesleurend. Hij zond gewoon te veel prikkels uit, en dat leidde tot irritatie.

De politicus die met een televisionair gebrek als De Hoop Scheffer kampt, doet er het beste aan zich neer te leggen bij een bestaan als back bencher; zijn plek is achter de gordijnen, als souffleur of verbindingsman. Wat dat betreft deed Marnix van Rij het een stuk beter. Van Rij, geboren in 1961, is dan ook een typische exponent van de eerste televisiegeneratie. Hij kent de wereld van Big Brother van binnenuit. Hij weet dat er in de telecratie van de global village geen ruimte is voor zaken als privacy en beslotenheid en hij kwam dan ook heel eigentijds met een persmededeling op het moment dat zijn echtgenote overging op een lesbische relatie. Dit was inderdaad een moderne mediatechniek. Het CDA meets Jerry Springer.

De handicap van Van Rij was echter weer zijn niet al te coole ambitie. Hij was veel te direct in zijn strijdplan zo snel mogelijk premier van Nederland te worden. Zijn optreden werd te zeer gekenmerkt door conspiratieve berekening. Dat nu is een eigenschap die in de telecratie niet wordt gewaardeerd. Het is ook precies de reden waarom in de Big Brother-programma’s díe kandidaten voortijdig afvallen die juist te koop lopen met hun wil om te winnen. Dat staat zeer uncool op televisie, en dus ook voor een politicus.

De echte winnaars in het televisietijdperk zijn de hollow men, mensen op wie van alles geprojecteerd kan worden, van wie juist niet al te veel uitgaat. En daarom heet de nieuwe CDA-leider Balkenende, een man zonder eigenschappen, een soort nietszeggende sfinx die zo weggelopen lijkt uit een roman van Bordewijk.

Ook Wim Kok is een ideale tv-politicus. Ad Melkert zoals bekend weer helemaal niet. Paul Rosenmöller moet ontzettend uitkijken niet een tweede De Hoop Scheffer te worden. Een debutant als Pim Fortuyn kan het op tv natuurlijk helemaal schudden; deze zal zich in no time terug weten te kletsen in de vergetelheid. Aldus zal de telecratie haar voorgeschreven pelgrimstocht afleggen.

De vraag is hoe lang deze staat van fundamentele wezenloosheid nog ongestraft mag voortduren. Om me heen zie ik steeds meer principiële niet-kijkers, verstandige mensen die er na enige decennia van aanhoudende tv-bombardementen voor hebben gekozen voortaan zonder het «venster op de wereld» door het leven te gaan. Deze drop outs van de telecratie meldden vrijwel zonder uitzondering zich herboren te voelen, geven hoog op van de renaissance van allerlei hersenactiviteiten waarvan zij het bestaan al niet meer vermoedden en zeggen de wereld sinds hun fatale daad van mediaverzaking veel beter te kunnen overzien. Misschien spreekt daar de hoogmoed die samenhangt met het afkickproces, misschien ook niet. Hoopgevend is in ieder geval dat de televisie vijftig jaar later niet meer de alleenheerser is onder de elektronische media.

Internet zorgt voor een nieuwe mediarevolutie, en wel eentje die Marshall McLuhan in het geheel niet heeft voorzien: via het beeldscherm maakt het geschreven woord een onverwacht sterke comeback. Het Gutenberg-tijdperk van het gedrukte woord, dat McLuhan afschreef, is via het net weer helemaal terug van weggeweest, en dan nog eens turbo opgevoerd, oneindig veel sneller en meer wentelbaar vanwege de digitalisering. Het is een onverwacht tegenoffensief versus de monolithische oppermacht van de beeldcultuur en de daarmee samenhangende infantilisering van de samenleving.