In Schimmenrijk zoekt de hoofdpersoon, Lisa, naar de ontsluiering van de plotselinge en mysterieuze dood van haar grote liefde, Lorenzo. Haar intuïtie volgend keert ze zich af van het dagelijks leven om terug te gaan naar de wereld waarmee Lorenzo zich het meest verwant voelde: het schimmenrijk van de Etrusken en hun doden, zoals dat door de eeuwen heen in de vele tombes rond de voormalige Etruskische hoofdstad Tarquinia bewaard bleef. Lisa’s zoektocht langs de restanten van een oude beschaving doet onwillekeurig denken aan Orpheus en zijn queeste in de onderwereld naar zijn gestorven geliefde Eurydice. Alleen hier wordt de sage omgekeerd: niet Orpheus daalt af, maar Eurydice. ROSITA STEENBEEK: ‘Op een dag hoorde ik over het bestaan van tombaroli, mensen die het tot hun beroep hebben gemaakt om Etruskische graven op te sporen en leeg te halen. Dat verraste mij bijzonder. Ik dacht: dat had je vroeger in Egypte, grafschenners van de piramiden! Het leek me een interessant gegeven voor mijn nieuwe roman. Sommige tombaroli zijn erg bekend. Ze treden regelmatig op in talkshows. Via bevriende journalisten kwam ik achter het adres van een van hen. Ik heb hem meer dan eens gesproken en ben vaak met hem en andere tombaroli op stap gegaan. Van hen hoorde ik van het bestaan van fiumeroli of tiberoli. Dat zijn mensen die dagelijks naar de Tiber trekken om daar in de modder van het rivierwater te gaan wroeten op zoek naar munten, aardewerk en olielampjes uit de Oudheid. Ze leven van de opbrengst. Voor mij werden ze het symbool van het zoeken van de mens, van het nieuwsgierig blijven. Mijn hoofdpersoon, Lisa, vraagt zich af: waarom zou ik doorleven als iedereen om me heen maar doodgaat? Geïnspireerd geraakt door al die andere mensen die dóór blijven zoeken, wordt ze nieuwsgierig en gaat zelf op zoek. Het afdalen in die tombes staat ook voor het tot op de bodem gaan van het verdriet, het verdriet in de ogen zien. Als je aan de rouw voorbijgaat, zul je die nooit echt verwerken. Het verrassende is dat je in die Etruskische tombes wordt geconfronteerd met het leven. De mensen die daar zitten te tafelen, zijn prachtig aangekleed.’ Rond een dode? ‘Rond een dode. Er werden grote afscheidsfeesten gehouden die dagenlang duurden. De ontmoeting met die mensen van eeuwen geleden, die ook met de dood hebben moeten leven, die ook dóór moesten, die je tonen dat je niet de enige bent, is, ja, vitaliserend. Je voelt je in een groter verband geplaatst waarbinnen de tijd eigenlijk wegvalt. Alleen het menselijke telt.’ ‘MIJN JEUGD WAS heel idyllisch totdat ik op mijn dertiende een hersenbloeding kreeg. Ik lag een half jaar in een ziekenhuiskamer die totaal verduisterd was, zeg maar een tombe, waar mijn ouders bij kaarslicht de binnengekomen kaarten en brieven voorlazen. Dat heeft mijn kijk op het leven heel erg gevormd. Je weet op die leeftijd heus wel dat de dood bestaat, maar dan is het opeens heel erg concreet. Tot dan was mijn jeugd heel idyllisch. Ik ben kind van een erg gelukkig huwelijk. Van twee domineeskinderen die elkaar in de kerkbankjes hebben leren kennen. Mijn ouders waren verrukt van elkaar. Mijn vader is een heel spannende, kleurrijke, provocerende man en mijn moeder een grote vriendin bij wie je altijd terecht kunt. Ik ben toen met heel veel liefde en aandacht omringd. Maar het bleef schokkend, natuurlijk. Met dertien jaar denkt toch iedereen dat hij onsterfelijk is? Ik denk dat ik daarna toch wel iets van een verwonderde blik heb gekregen. Het besef van: ieder moment kan het afgelopen zijn. Daardoor staat toch alles in een ander licht en wordt het leven op een bepaalde manier ook intenser. Misschien dat ik daarom ook wel dacht: het leven moet gelééfd, niet uitgezeten worden. Na die hersenbloeding heb ik epilepsie gekregen, wat ook een nogal wonderlijke ziekte is. Dat je heel bewust je bewustzijn kwijtraakt, dat lijkt toch ook een beetje op doodgaan. Dat je niet meer weet hoe je heet, wie je bent, de taal niet meer begrijpt, niet meer kunt zien en alleen maar wezenloos tegen iedereen “mama, mama!” blijft roepen. Het klinkt misschien gek, maar ook dat heeft me veel gegeven.’ Wat? ‘Wat ik daar even al zei: een soort verwondering. Het besef dat niets vanzelfsprekend is.’ Je schrijft ook ergens in ‘Schimmenrijk’: ‘Het leven is niet gewoon. Het is volstrekt óngewoon.’ ‘Uiteraard geldt dat voor heel veel mensen. Maar ik denk dat ik er in het bijzonder door getekend ben vanwege die confrontatie met de dood op zo heel jonge leeftijd.’ Je bent theologie gaan studeren. ‘Ik was erg bezig met de Grote Vragen over leven en dood. Ik was bang dat als ik geen theologie zou gaan studeren, ik het contact met God, godsdienst en kerk kwijt zou raken. In wezen was ik op zoek naar een antwoord. Het blijft een boeiende studie natuurlijk, theologie, maar een antwoord, nee, dat krijg je niet. Daarna deed ik een half jaartje klassieke talen in Utrecht. Toen kwam Nederlands, de literatuur. Mijn doctoraalscriptie ging over De doodshoofdvlinder van Jan Wolkers. Dat is het boek over de dood van zijn vader en hoe hij als zoon daarmee verder leeft. Dat fascineerde me. Na mijn studie dacht ik: ik heb altijd zo degelijk gestudeerd, ik ben zo'n braaf meisje geweest, nu wil ik het grote leven in. Dus ben ik na mijn doctoraal naar Italië gegaan met het idee: ik ga eerst Rome verkennen, dan ga ik naar Parijs en vervolgens naar New York om toneel te studeren. Vanuit New York maakte ik met vrienden een reis door Mexico. Op de top van een berg hadden we een afspraak gemaakt met een oude indiaan en hij bracht ons toen peyote, gewikkeld in een bananenblad. We zaten daar in een oude schuur. Ik had nogal koorts en een vriend, een arts, ontraadde me dan ook ernstig om van die paddestoelen te eten. Maar ik dacht: ik trek niet de Mexicaanse bergen in om alleen maar een beetje toe te kijken hoe anderen peyote tot zich nemen. Dus ik heb het toch gedaan. Het werd een indrukwekkende ervaring. Dat oude schuurtje veranderde in een schitterend paleis. Er hingen een paar oude lappen voor de deur, dat werden gordijnen van brokaat. De vriend die erbij was, veranderde in een adelaar. Ik had een enorme kraag van vlammen om me heen en als ik naar mijn lichaam keek veranderde dat in een eindeloos golvend landschap met heuvels waaruit grafzerken en kruisen oprezen. Het was een paars-lila gekleurd landschap, in de sfeer van een danse macabre. Het staat nog feilloos op mijn netvlies. Het indrukwekkende vond ik dat al die oerbeelden zich zo opdrongen.’ ‘IN ROME GING ik op zoek naar toneel- en filmrollen met het idee dat dat ook een mooie manier zou kunnen zijn om vele levens te leiden. Zo kon ik bovendien een tijdje weg zijn uit Nederland. Het stond vast dat ik ooit zou schrijven, maar ik dacht, ach, eerst een tijdje dat leven dat ik door de boeken heb leren kennen, eens aan den lijve ondervinden.’ Wat trok je zo aan in Fellini en zijn films? Misschien ook het uitbundig vieren van het leven, met de dood, de vernieling en de verrotting in zicht? ‘Vooral de schitterende beelden, de humor, de afwisseling van ernst en spot, de ironie. Hartstochtelijk ernstig - hij nam het leven heel serieus - en tegelijkertijd alles en iedereen onderuit halend, zichzelf daarbij meedogenloos relativerend, met een onnavolgbare ironie. Hij was erg grappig, geestig, poëtisch en voor bijna iedereen die hem heeft meegemaakt een charismatische man. Hij kroop onder je huid. Hij ging heel diep op iemands wezen in als hij echt in je geïnteresseerd was. Alleen al door altijd te vragen: “Wat heb je gedroomd?” en zo'n droom dan proberen uit te leggen; hij was heel nieuwsgierig.’ Rosita Steenbeek woont tegenwoordig in het hartje van Rome, naast een kerk. ‘Af en toe word ik gewekt door orgelspel, want er zit maar één muur tussen de kapel uit de achtste eeuw en mijn appartementje. In een van de ramen van mijn terrasje, dat uitkijkt op de binnenplaats van de kerk, zit een glas -in-loodraam waar de Heilige Familie op staat afgebeeld. De fundamenten van mijn huis staan op de fundamenten van het theater van Pompeus. Dat besef van tijd en van al die lagen boven elkaar, het leven dat doorgegeven wordt, dat ondervind ik er dagelijks. Op mij heeft dat een uiterst kalmerend effect. Heel vreemd, dat heb ik altijd gehad. Vanaf dat ik heel klein was, tekende ik - behalve bloemen en dansende meisjes - ook ingestorte kastelen, ruïnes en spinnewebben.’ WANNEER BEGON je met je tochten langs de Etruskische tombes? ‘Twee jaar geleden ben ik met een groepje tombaroli oud en nieuw gaan vieren bij de tombes. Op die avond is er de minste kans dat je opgepakt wordt door patrouillerende agenten; die zijn thuis aan het feesten. Ik ben toen ’s nachts met vier mensen - van wie er twee metselaar waren - naar de graven gegaan, met een plastic zak en een wekker. Die wekker liep om middernacht af, waarop we in een Etruskisch graf de fles ontkurkten. Ik heb toen een origineel meegekregen, een vaasje van 500 voor Christus. Dat moest ik wel accepteren. De anderen waren bang dat ik hen wel eens verklikken kon. Zo ben ik dus deel geworden van de boevenbende. Met name naar Tarquinia, de hoofdstad van de Etrusken, ben ik regelmatig teruggekeerd. Soms helemaal alleen. Dan stuitte ik op de mysterieuze via cave, de holle wegen van de Etrusken, die in de rotsen zijn uitgehouwen, soms wel dertig meter hoog zijn en een kilometer lang, als een soort land art. Zelf geloof ik niet dat het verbindingswegen waren - vele lopen parallel - eerder een soort processiewegen. Er zijn er een stuk of vijftig. In het voorjaar wordt er nog steeds de terugkomst van het licht gevierd, als in de mysteriegodsdienst van de Etrusken, 2500 jaar geleden. Als je als eerste zo'n tombe binnengaat waar in geen 2500 jaar iemand een voet heeft gezet, en je ziet daar die voorouders liggen, sommigen gemummificeerd, anderen als skelet, met al die spullen om zich heen, omgeven door prachtige muurschilderingen, dan trekt de eeuwigheid wel even door je heen. De Etrusken moeten een heel speels volk zijn geweest. Uit hun nagelaten kunst spreekt veel liefde voor het leven; het besef dat de zin vaak in kleine dingen zit, in de momenten, in de geur uit een parfumflesje.’ Ergens in je boek schrijf je: ‘Bij de Etrusken was de dood kind aan huis. Vandaag bannen we de dood uit…’ ‘Dood geeft zin aan het leven. Als er geen dood zou zijn, zou het leven minder intens en heftig zijn. Juist omdat het afloopt, krijgt het betekenis. “Je moet minstens één keer doodgaan om te kunnen leven”, schrijf ik in Schimmenrijk. Het is ook een pelgrimstocht geweest, het schrijven van dit boek. Lopen, almaar verder lopen. Ik denk dat mensen rituelen nodig hebben om de dingen te kunnen verwerken. Indertijd waren de mysteriegodsdiensten heel populair. De ingewijden - het was een geheime cultus - namen deel aan de dood en de wederopstanding van de vegetatiegod. De laatste ging Moeder Natuur binnen en keerde herboren in het voorjaar terug, als de natuur was ontwaakt. Zo vindt Lisa door de dood heen, via de tombes en de holle wegen, het pad naar het leven terug.’