
Op 15 januari 1995 vertrok ik met Royal Jordanian naar New York. Voor iemand die zou gaan emigreren was ik behoorlijk onvoorbereid. Ik had één koffer bij me met kleren en boeken en merkwaardig genoeg had ik ook een kleine printer meegenomen, alsof ik vreesde dat die in New York niet of slechts met grote moeite te krijgen zou zijn. Voor Reinjan Mulder van NRC Handelsblad zou ik een keer in de twee weken een ‘Brief uit Amerika’ schrijven en voor Wim Brands van de vpro zou ik wekelijks een bijdrage leveren aan zijn programma De avonden. Dat leek me werk genoeg.
Ik reisde op een toeristenvisum. Het idee was dat ik een jaar in New York zou blijven, of beter gezegd: dat wij een jaar in New York zouden blijven. Ik reisde met mijn toenmalige vriendin Marianne mee, die in Yonkers, ten noorden van New York, was geboren, in Nederland haar studie psychologie had afgerond en van plan was in New York als psychologe aan de slag te gaan.
Via een kampvriendin van mijn moeder hadden we een gemeubileerde woning gevonden in Holliswood, diep in Queens. De zoon van die kampvriendin woonde daar ook, maar hij werkte voor American Airlines en zat in Singapore. We konden er voor een schappelijk bedrag terecht.
Er stonden grote, witte leren banken. De buurt, waar ooit voornamelijk joden hadden gewoond, werd langzaam overgenomen door Indiërs. De joden stierven uit. Zo zei een buurvrouw in het flatgebouw waar wij terecht waren gekomen het letterlijk tegen ons: ‘Wij sterven uit.’ Ze glimlachte er vrolijk bij.
Noch van New York noch van Amerika had ik mij bijzonder veel voorstellingen gemaakt. Ik ging er niet heen omdat een paar maanden daarvoor mijn eerste roman was gepubliceerd en ik wel weer anonimiteit kon gebruiken – anoniem kon ik ook in Nederland zijn – of omdat ik meende dat New York een betere schrijver van me zou maken. Het was ook niet zo dat ik meende meer intellectuele stimulans in New York te krijgen dan in pakweg Berlijn of Jeruzalem. Nee, ik emigreerde omdat ik bij Marianne wilde blijven. Er was geen werk dat mij aan Nederland bond, er was niets wat mij aan Nederland bond. Ja, er woonde een moeder in Amsterdam-Zuid, maar mijn relatie met haar was in die tijd matig. Het verlangen om Amsterdam te ontvluchten had weliswaar al langer in mij gezeten, maar het was een onbestemd, weinig concreet verlangen geweest tot Marianne over New York begon.
Onlangs kwam ik een man van in de zestig tegen, werkzaam in de literaire wereld, die me vertelde dat het leven beslissingen voor hem had genomen en dat hij zijn best had gedaan zich zo goed mogelijk met die beslissingen te verzoenen. Dat klinkt misschien al te fatalistisch, maar zijn uitspraak komt grotendeels overeen met mijn ervaringen. Hooguit heb ik mij nu en dan opengesteld voor de omstandigheden. Af en toe zag ik in de omstandigheden mogelijkheden, kansen; zelfs in het gevaar, dat de omstandigheden dikwijls ook zijn, wilde ik mogelijkheden en kansen herkennen. Ik zeg niet graag nee, ook niet tegen het toeval.
Dat ik naar New York ging, mag toeval worden genoemd. Dat ik niet meer weg wilde, niet na een jaar, niet na twee jaar en ook niet na zeven jaar, dat ik via verscheidene soorten visa uiteindelijk met veel moeite een greencard bemachtigde, was dat zeker niet.
In vraaggesprekken vertel ik meestal dat New York zo’n geslaagde melting pot is, en dat is het vermoedelijk ook, maar dat is niet de echte reden dat ik niet meer wenste te vertrekken, of beter gezegd, dat ik niet meer terug wilde. Als ik terugdenk aan mijn eerste jaren in New York besef ik dat het de stad bij uitstek is waar je niet aan het leven hoeft te beginnen. Dat moet de doorslaggevende reden zijn geweest dat ik ben gebleven.
Met Saul Bellow heb ik een wat moeizame verhouding, ik heb wel eens een voorwoord bij de Nederlands uitgave van een van zijn romans geschreven, maar dat loste de problemen niet op. Diep in mijn hart geloof ik dat hij een matig schrijver is. Toen ik een paar maanden in New York was, las ik echter de roman Herzog van Bellow en hoewel die zich slechts ten dele in New York afspeelt, beschrijft die roman precies dat levensgevoel van niet aan het leven willen en kunnen beginnen. Herzog, de hoofdpersoon, is vele malen ouder dan ik was aan het eind van de jaren negentig, maar het rusteloze, de opgejaagde melancholie, somberheid die wordt afgewisseld met vlagen van ietwat geëxalteerde uitspattingen, herkende ik. Nee, het was meer dan herkenning, ik maakte mij die levensinstelling eigen. Herzog is een man die door zijn vrouw is verlaten en door zijn beste vriend is bedrogen en gejaagd rondreist, onderwijl brieven schrijvend dan wel in zijn hoofd componerend. Brieven aan doden en levenden, aan intieme vrienden en politici. ‘His life was, as the phrase goes, ruined. But since it had not been much to begin with, there was not much to grieve about.’
Het eigen leven als een ruïne waarover niet al te lang getreurd hoeft te worden, dat leek me een uitstekend uitgangspunt voor mijn verblijf in de stad waar ruïnes in de meeste curieuze soorten en maten zich een plekje onder de zon hadden weten te verwerven. In noodgevallen een plekje onder de zon op straat.
De aloude en vermoedelijk onjuiste tegenstelling tussen leven en schrijven hoeft hier niet te worden behandeld – schrijft Herzog brieven om niet aan het leven te hoeven beginnen of zijn die brieven juist een poging dieper in het leven door te dringen? – maar voorzover leven bestaat uit het nakomen van verplichtingen is Herzog een meester in het uitstellen ervan. Leven is dat waar je morgen aan begint.
Zoals Herzog zich in de tussentijd verhoudt tot zijn en andermans ruïnes door het schrijven van veelal nooit verstuurde brieven, zo zal ik mij tot mijn verblijf van ruim twintig jaar in New York verhouden door middel van zeven personen die ik er in de loop van de tijd heb ontmoet. Het zijn immers niet de steden maar de mensen die er wonen die je in hun greep houden.
John ontmoette ik via mijn jeugdvriend Eric. Hij dacht dat John en ik iets aan elkaar zouden kunnen hebben. John werkte als redacteur voor een vaktijdschrift over textiel, maar wilde een filmscript schrijven. Hij woonde in de 15e Straat, in een donkere en niet bijzonder grote kamer vlak bij 6th Avenue.
Met z’n drieën, John, Marianne en ik, gingen we regelmatig naar de film. Zo begon de vriendschap en uit bioscoopbezoek bleef die lange tijd bestaan.
Hij kwam uit Boston, zijn familie had Italiaanse wortels en op een dag nam hij me mee naar een oom van hem die priester was in de Bronx. Van de oom kan ik me weinig herinneren, behalve dat hij kaal was, de kerk zelf was leeg en vervallen. Een andere keer nam hij me mee naar het paardenrennen in Saratoga. Ik geloof niet dat hij een groot gokker was of het in zich had om een groot gokker te worden maar het paardenrennen was iets wat hij samen met mij uit wilde proberen. ‘That’s your boy’, zei hij, wijzend op een van de paarden waarop ik kennelijk had gewed.
De dagen, die eerste maanden en jaren in New York, hadden een ledigheid die ze daarna nooit meer zouden krijgen. Alles was mogelijk en alleen al daardoor leek alles frivool. Ik volgde Engelse les nabij Penn Station, waarover ik schreef voor de krant, ik solliciteerde als professioneel hondenuitlater, maar werd niet aangenomen, ook daarover schreef ik, en ik volgde een cursus voor makelaar.
John was niet erg gelukkig met het vaktijdschrift over textiel. Hij vroeg me naar mijn schrijfrituelen. Ik zei dat ik de dag altijd begon met koffie in een café. Dat was toen nog Dunkin’ Donuts, want diep in Queens waren de mogelijkheden beperkt.
Een tijdlang probeerde hij dat ook. Hij ging ’s ochtends vroeg naar een café op 6th Avenue, dronk koffie, en schreef dan thuis aan zijn filmscript alvorens hij naar zijn werk ging om zich te verdiepen in artikelen over textiel. Mijn schrijfrituelen, zei hij een paar weken later, deden hem echter weinig goed.
De gesprekken met hem hadden zich losgezongen van de realiteit; ze gingen veelal over verzonnen figuren, die voor ons zeer reëel waren: fantasievrienden. Een keer vroeg hij Marianne om kleren met hem te kopen, maar de volgende dag bracht hij alles terug.
Rond het jaar 2000 verwaterde het contact en pas tien of twaalf jaar later werd het weer voorzichtig hervat. Hij was inmiddels getrouwd en had een kind, hij werkte als redacteur voor een grote krant. Toch was hij niet geheel veranderd. Op een avond zei hij dat zijn zoon had besloten dat we lid moesten worden van de Floppy Shoe Gang, een club voor mensen met ietwat clowneske schoenen. De zoon had ook een lidmaatschapskaart bij zich die hij mij overhandigde. Ik heb die lidmaatschapskaart nog steeds.
Het was John die me meenam naar Tanti Baci in de 10de Straat, een plek die een cruciale rol zou gaan spelen in mijn eerste jaren in New York. Tanti Baci was een restaurant in een kelder waar je goede en goedkope pasta kon krijgen. Ook mocht je je eigen wijn meenemen tegen een geringe cork fee. Aanvankelijk kwam ik er twee tot drie keer per week, op een gegeven moment elke dag. Marianne zei dat ze gek werd van dit dwangmatige gedrag.

Paula, de eigenares, was een Italiaanse die lang in Argentinië had gewoond en die naar New York was gegaan voor de danscarrière van haar oudste dochter Francesca, maar die carrière was nooit van de grond gekomen. Om redenen die ik nooit helemaal heb achterhaald begon ze Tanti Baci. Ze was op een creatieve manier katholiek. Het restaurant stond vol met beeldjes van heiligen en regelmatig werden er kaarsjes gebrand om ongeluk te bezweren. Ondanks of dankzij haar katholicisme was ze obsessief geïnteresseerd in het jodendom en dan met name in joodse mannen. Ze ging af en toe naar de synagoge, en deed op haar eigen manier iets aan joodse feestdagen.
Ik ontwikkelde een verliefdheid voor Francesca die pas vele jaren later, op bescheiden wijze, geconsumeerd zou worden. Wat me het beste zal bijblijven van Paula is dat ze op een avond Francesca in een restaurant waar ik met Francesca had afgesproken afleverde en dat zij de lippen van haar dochter bij de ingang rood maakte. In die geste was veel, zo niet alles gezegd over de verhouding tussen dochter en moeder. In die geste meende ik ook de essentie van Paula te kunnen ontdekken.
Rond het jaar 2000 verloor ik ook het contact met Paula, maar ergens in 2010 dook ze op in Buenos Aires, waar ik was voor een festival. Ze omhelsde me alsof ik haar verloren zoon was. Francesca had inmiddels een tweede kind met een Chileense acteur, haar eerste kind had ze gemaakt met een Israëlische zakenman.
Zo één keer in de paar maanden ontmoet ik Paula, soms bij haar thuis, dan weer in een restaurant. Haar verhalen kan ik niet altijd volgen, maar haar overlevingskunst schittert er altijd in door. Met grote regelmaat stuurt ze me mails. Vaak bestaat die mail slechts uit één zin, meestal dezelfde zin: ‘Niemand kent de raadselen van het menselijk hart.’
Via NRC Handelsblad had Pablo mijn faxnummer achterhaald en ergens diep in de jaren negentig ontving ik een fax waarin hij voorstelde samen een bibliofiele uitgave te maken. We bleken bij elkaar in de buurt te wonen, hij in de 31ste Straat, ik was inmiddels verhuisd naar de 37ste Straat in Manhattan. Hij was een Nederlander die al een tijd in New York woonde. We ontmoetten elkaar in Dolci on Park, een Italiaans café, dat net als Tanti Baci niet meer bestaat en dat eveneens een belangrijke rol speelde in mijn eerste jaren in New York. Aanvankelijk deed hij zich voor als een serieuze kunsthandelaar en uitgever van bibliofiele uitgaven – hij had onder anderen met Reve gewerkt – maar al snel bleek wie hij werkelijk was: een muze. Pablo leefde in de overtreffende trap en had daarnaast altijd citaten gereed, vooral van Reve en Bukowski, citaten die de overtreffende trap enig cachet moesten geven.
Hij beweerde dat hij genoemd was naar Picasso, die zijn ouders kennelijk hadden gekend, en hij was een paar keer getrouwd geweest, maar tot duurzaam geluk had dat uiteraard nooit geleid. Hij scheidde en verbrak dan resoluut al het contact; er diende geen brug van het heden naar het verleden te lopen.
De zakelijke relatie tussen uitgever van bibliofiele uitgaven en auteur ging over in vriendschap en de vriendschap ging snel weer over in een zakelijke relatie. Hij werd mijn persoonlijke assistent, waarbij hij ook hand- en spandiensten voor Marianne verrichtte. Zo wilde zij een keer een naaimachine laten repareren. ‘Laat mij dat maar doen’, zei hij.
De facturen, die hij altijd per fax stuurde, namen eveneens steeds meer de vorm van de overtreffende trap aan. Enig alcoholisme was hem niet vreemd, maar de alcohol werd nooit een werkelijke bedreiging voor zijn overlevingskunst. Naast de kunsthandel en de werkzaamheden die hij voor me verrichtte, deed hij ook in catering. Zowel Marianne als ik heeft hem daar wel eens bij geholpen. Er verdween dan allerlei kostbaar voedsel en drank om later in het huis van Pablo op te duiken. Men zou dat diefstal kunnen noemen, maar dat doet geen recht aan de ingenieuze en energieke charme waarmee hij iedereen te lijf ging. Slechts tegenover hen die niet gevoelig waren voor zijn charmes kon hij agressief worden.
Ergens na de eeuwwisseling verloor Pablo zijn glans. De citaten van Bukowski had ik te vaak gehoord, de overtreffende trap had zich ontpopt als een vervallen trappenhuis. Hij ging er vandoor met de buurvrouw, die een zoon had en zangeres was, en scheidde kort daarop van zijn vorige vrouw. Ik geloof dat dat zijn volgorde was en dat zeg ik zonder enig moreel oordeel.
In 2016 zag ik hem opnieuw voor een interview voor De Standaard. Wat mij eigenlijk nog het meest verbaasde, was het feit dat hij nog altijd leefde.
Tegenwoordig stalkt hij me, op bescheiden wijze, omdat hij nog één bibliofiele uitgave wil maken. Ik kan me voorstellen dat ik toegeef aan de verleiding. Ik heb hem laten weten dat ik graag een bibliofiele uitgave met een paard zou willen.
Toen ik mijn eerste ako-prijs won, voor Fantoompijn, bleef ik in New York. Dat leek me voor iedereen het beste. Een fotografe van de Volkskrant wilde me fotograferen. Ik stelde voor dat ze naar Dolci on Park zou komen. Het was zondagochtend in New York, de foto’s werden gemaakt, en Elayne, die daar koffie zat te drinken – zij bleek boven Dolci on Park te wonen –, vroeg wat de aanleiding was voor de foto’s. Ik legde die kort uit, waarna Elayne de hand uitstak om mij te feliciteren. De fotografe maakte daarvan een foto, die de voorpagina van de Volkskrant haalde.
Ze kwam uit de Midwest, was alleenstaand en had jarenlang in public relations gezeten, met name voor de horeca, ze beweerde ook een campagne voor Smirnoff te hebben opgezet. Haar grote liefde was een druzische Libanees met wie ze niet had kunnen trouwen vanwege zijn geloof. Haar as zou in Libanon moeten worden uitgestrooid. Of ik dat wilde doen.
Elayne bleek waanvoorstellingen te hebben die soms erg lucide waren maar die er toch toe hadden geleid dat ze een tijd op de psychiatrische afdeling van het Bellevue Hospital had moeten doorbrengen.
Ik had geen last van haar waanvoorstellingen. Haar appartement noemde ze vanwege waterschade ‘Klein-Kosovo’ en met enige regelmaat ontving ze me daar voor een lichte maaltijd. Ze las mijn boeken in vertaling en beweerde dat ze me beroemd zou maken.
In de herfst van 2001 verloofden we ons. Het was een spel dat we allebei met overtuiging speelden. Ik had Elayne verteld dat ik vanwege een ongeluk met een paard impotent was geworden. Op een avond zei ze: ‘Ik heb een vriendin die nymfomane is.’ Aan Pablo had ze een hekel en hij aan haar. Overigens had ze ook een hekel aan mijn toenmalige vriendin Aaf.
Elayne reisde regelmatig met me mee naar Europa. Niet lang na de verloving bleek ze kanker te hebben. Daarom reisde ze minder met me mee, maar ik moet toegeven dat haar aanwezigheid op reis hoe dan ook veel energie opslorpte.
Ze verzwakte, maar zo twee, drie keer per week gingen we uit eten en voerden dan gesprekken over Amerika en schrijvers en uitgevers die ze persoonlijk had gekend.
In 2004 moest ik in Boedapest zijn voor een festival met voornamelijk Nederlandse schrijvers. Toen ik incheckte in het Gellért Hotel kreeg ik te horen dat ‘mevrouw Grunberg’ al op de kamer was. Op de kamer zat Elayne, prachtig uitgedost. Die avond gooide ze haar pruik in de Donau.
Mijn Amerikaanse uitgeefster Judith meende dat Elayne erg leek op Norma Desmond uit Sunset Boulevard. Maar niet ik ging dood, zij stierf in de nazomer van 2005. Ik was in Italië en heb de plechtigheid niet kunnen bijwonen.
Via een assistente van Elayne vond ik mijn privé-leraar Frans, Michel. Hij kwam uit het zuiden van Frankrijk en woonde al jaren in New York, waar hij Franse les gaf, aan zakenmannen, aan studenten, aan rijke dames met een tweede huis in Nice. Hij was trotskist, maar van de gematigde soort.
De Franse lessen, twee keer per week, op dinsdag- en vrijdagmiddag – ze duren tot op de dag van vandaag voort – bestonden veelal uit gesprekken over politieke zaken. Waarom hij naar Amerika was gegaan weet ik niet. Hij had een Amerikaanse vriendin gehad die op een dag was verdwenen.
Buiten de Franse lessen heb ik Michel één of twee keer gezien in een café en ook heeft hij me eens aangeboden voor me te koken na de les. Ik beschouw hem als een vriend.
Een jaar of anderhalf geleden, halverwege tijdens de les, vroeg hij of ik een pleister op zijn rug – hij had een kleine ingreep gehad – wilde vernieuwen.
Toen de Engelse vertaling van mijn roman De joodse messias uitkwam bij Penguin Press werd ik geïnterviewd door Ruth. We bleken een liefde voor Tadeusz Borowksi te delen. Ze had een Pools-joodse achtergrond en had gedichten van Borowski vertaald.
Er ontwikkelde zich een intense vriendschap. Ze werkte aan een boek over holocaustliteratuur. Zo af en toe ging ze met mij en haar kinderen naar het park en één keer heb ik voor haar gekookt, ceviche, omdat ik een weddenschap had verloren.
Toen ze ging scheiden verwaterde de vriendschap. Ze hertrouwde en ik werd uitgenodigd voor het huwelijk, maar ik was toen in België als embedded journalist in een psychiatrische inrichting. Tijdens de creatieve therapie maakte ik een tekening voor Ruth en haar nieuwe man die ik haar een paar weken later ingelijst en wel gaf. Ik weet niet of ze het cadeau op prijs stelde.
De laatste keer dat ik haar zag, was op een koude winteravond, een maand of zeven geleden. Mijn huidige vriendin merkte op: ‘Ze praat alsof ze ieder moment in huilen kan uitbarsten.’ Ik zou eerder zeggen dat ze zo zacht praat dat je je oor tegen haar mond moet drukken om haar te kunnen verstaan.
George is een Amerikaan van Oostenrijks-joodse afkomst. Toen ik hem leerde kennen, nu vijftien jaar geleden, stond hij op het punt voor de tweede keer te trouwen en werkte hij aan een boek over Freud.
Nadat zijn zoon besneden werd, mocht ik het jongetje vasthouden, omdat, zo wil het bijgeloof, degene die dat doet spoedig zal trouwen.
George is een van de meest gastvrije mensen die ik ken. Regelmatig nodigt hij diverse gasten bij hem en zijn vrouw uit, avonden die het woord ‘salon’ wel en niet verdienen.
Met George deel ik een liefde voor schrijvers uit het interbellum, hij schreef bijvoorbeeld een boek over Stefan Zweig.
Een van de laatste keren dat ik hem zag, raadde hij me het boek met de titel In the Shadow of Catastrophe: German Intellectuals between Apocalypse and Enlightenment aan. Ik heb het nog niet gelezen, maar het reist al weer enige tijd met me mee in mijn koffer.
Beeld: (1) (Herman Wouters / HH); (2) Vincent Mentzel / De Beeldunie)