Augusta Ada Byron King, hertogin van Lovelace: mooie, flirtende dochter van Lord Byron, junk, slechte moeder en op de koop toe minnares van Charles Dickens. In onze tijd wordt de notoire Lady Lovelace vooral aanbeden als cybergodin — als ‘swerelds eerste «hacker». Luidens de Ada-mythologie zou ze met behulp van haar fenomenale wiskundige kennis de allereerste computertaal hebben geschreven. Maar de laatste jaren stapelt zich het bewijs op dat Ada er eigenlijk weinig van bakte. Jim Holt van het Mathematical Sciences Research Institute van de Universiteit van California repte recent in The New Yorker van Ada’s «mathematische onbekwaamheid». Als dat zo was, lag dat niet aan haar moeder, Lady Byron, die zinnend op wraak na de onthullingen over Lord Byrons incestueuze en homo seksuele streken Ada vanaf haar achtste volpropte met algebra. Op latere leeftijd kwam technologie Ada goed van pas als borrelpraat in de Londense society. In 1855 werd ze voorgesteld aan Charles Babbage, uitvinder van de Analytical Engine, een proto type voor een programmeerbare computer. Geïnspireerd door Babbage’s wiskundige vindingrijkheid begon Ada aan een vertaling van een academisch essay over zijn computerontwerp. Sterker nog, ze voegde er lustig eigen werk aan toe, zodat het voltooide stuk de aanleiding vormde van haar «status» als cyberpionier. En Babbage? Hij stond het allemaal oogluikend toe, zij het met een verborgen agenda. Hij wilde Ada gebruiken als franje om sponsors te vinden voor zijn Analytical Engine, die nooit werd gebouwd.

In de Victoriaanse wereld had men nauwelijks behoefte aan digitale technologie. Des te meer hunkerden wij in de volgende eeuw — het tijdperk der machines — naar de binaire zekerheid en snelheid die de computer zou bieden. Maar algauw was het nieuwtje er vanaf. En nu, na de cyberpunkromans van William Gibson (van Neuromancer, waarin het woord cyberspace voor het eerst voorkomt, tot de Idoru-trilogie, waarin kunstmatige intelligentie een realiteit is), lijkt de tijd rijp voor de volgende stap: een literaire geschiedschrijving van ons leven met machines.

Cryptonomicon, Neal Stephensons vuistdikke vermenging van feit en fictie over de groei van de informatietechnologie, zou dat zijn: de «eerste historische roman van het cybertijdperk». Echter, noch Lady Lovelace noch Charles Babbage passeert de revue. Wel komen de geestelijke nazaten van Ada en Charles opdraven, met name Alan Turing, pionier op het gebied van kunstmatige intelligentie. Dat Stephensons geschiedschrijving begint bij Turing en de Tweede Wereldoorlog is niet echt erg, want hij heeft een magistraal boek geschreven. Terecht werd het in 1999 opgenomen bij de beste boeken van het jaar van het Times Literary Supplement.

De grote verdienste van Cryptonomicon is de wijze waarop het boek spreekt tot iedereen die is geïnteresseerd in het hoe en waarom van onze relatie, anno 2001, met machines die computers heten. Het slaat een brug tussen tegengestelde werelden: van de hippe cyberpunks die The Village Voice («eerste grote historische roman van de cybercultuur»!) lezen en de techies die Silicon Valley bevolken tot het literaire establishment van The Times van Londen en New York en wellicht nu ook de vaderlandse lezers van enerzijds «hoge literatuur» en anderzijds populaire fictie.

Cryptonomicon is postmoderne literatuur in de stijl van Umberto Eco’s Het eiland van de vorige dag en Thomas Pynchons Gravity’s Rainbow: tegelijk een episch avonturenverhaal met thema’s als politieke en economische macht, seks, geweld en informatie, én een complexe tekst met referenties aan zichzelf en andere verhalen. Stephenson, bekend van zijn alom geprezen sciencefictionroman Snow Crash, vertelt een actueel verhaal. Zijn personages zijn wezens van de jaren negentig: ze worden in dezelfde mate geraakt door het plezier van Amerikaanse cereal eten, de ervaringen van Filippijnse oorlogsslachtoffers en de nieuwste supercomputer als door de manier waarop je een fuga van Bach speelt.

Het duizelingwekkende verhaalgegeven valt uiteen in twee werkelijkheden: ten eerste de ontwikkeling van decoderingstechnologie in de Tweede Wereldoorlog, ten tweede de oprichting in het hier en nu van een elektronische enclave in Manilla, waar gecodeerde data zonder overheidsinmenging kunnen worden opgeslagen. Kort voor de oorlog komt Lawrence Waterhouse Pritchard, een wiskundig wonderkind, op de universiteit in aanraking met de computer pionier Alan Turing. Beiden belanden daarna in Bletchtley Park, het beroemde centrum in Engeland waar de geallieerden vijandig dataverkeer onderscheppen en decoderen. Ten behoeve van dit proces bouwt Turing een rekenmachine, een voorloper van de moderne computer. In de tweede werkelijkheid werkt de jonge hacker Randy, een afstammeling van Waterhouse, samen met dotcom-zakenlui aan een superveilige computercode met als basis de coderingstechnologie uit de oorlog.

In de oorlog zwerft Waterhouse over de wereld als geheim agent, samen met een groep marinesoldaten die onder leiding staan van een weergaloze G.I. Joe-held, die Bobby Shaftoe heet. Sergeant Shaftoe personifieert het ironische, postmoderne karakter van het boek. Hij verricht onwaarschijnlijk dappere daden, is verslaafd aan morfine en heeft moeite loyaal te blijven aan zijn land. Ook zijn Japanse alter ego, sergeant Goto Dengo, verliest weldra elke schijn van patriottisme. Het redden van het vege lijf, daar gaat het deze soldaten om. Ze dragen het thema uit van oorlog als absurde daad. Hilarisch is de verschijning van generaal Douglas MacArthur tijdens de slag op de Filippijnen en zijn gesprekken met de grunt Bobby Shaftoe: «‹You have sins to atone for, Shaftoe,› the General says, ‹and you can’t atone for them by getting down on your knees and saying Hail Marys.›» Hoe Shaftoe dan wél in het reine kan komen? MacArthur: «I have a little job that needs doing — precisely the kind of thing which a Marine Raider with parachute training would be ideally suited.»

Het is niet verwonderlijk dat men Crypto nomicon vaak vergelijkt met Pynchons Gravity’s Rainbow. Stephensons stijl heeft veel weg van Pynchons cynische, absurdis tische toon. Maar Gravity’s Rainbow is een klasse apart: een donker meesterwerk waarmee Pynchon het karakter voorspelde van de generatie waaruit Stephenson zou voort komen: «Will Postwar be nothing but ‹events›, newly created one moment to the next. No links. Is it the end of history?» Het antwoord is natuurlijk: ja. En een betere definitie van de postmodernistische conditie is nauwelijks denkbaar.

Cryptonomicon borduurt voort op de rode draad van Gravity’s Rainbow, die tevens een van de belangrijkste thema’s van onze tijd is: de relatie tussen mens en technologie. Hierbij vormt het romantische gekonkel in de Victoriaanse tijd tussen de hertogin van Lovelace en Charles Babbage het zaad van de digitale tijd en de mens/machine-dichotomie. Maar het relaas van Ada en Charles onderstreept ook het dubbelzinnige karakter van historische feiten, van de geschiedenis als objectieve, verifieerbare tekst of verhaal. Zullen we ooit weten wat Ada’s bijdrage aan het ontstaan van de informatietechnologie precies was? Bij gebrek aan objectieve antwoorden op vragen over de geschiedenis groeit het belang van fictieteksten als historiografie. Cryptonomicon, Gravity’s Rainbow en de kroniek van Lady Lovelace en Charles Babbage belichamen samen de geschiedenis van ons leven met machines. En wellicht ook de toekomst ervan. Want heden en verleden zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. In Cryptonomicon zijn er tijdens de oorlog causale verbanden tussen de informatietechnologie en het moorden op grote schaal. Je denkt onwillekeurig aan Pynchons beroemde beschrijving van een high tech-V2-raket in de lucht boven Londen: «A screaming comes across the sky. It has happened before, but there is nothing to compare it to now.»

Neal Stephenson, Cryptonomicon.

Vertaald door Irene Ketman, uitg. Luitingh-Sijthoff, 1085 blz., ƒ99,-