Ruim zeventig jaar was Petrarca toen hij, enkele maanden voor zijn dood in 1374, een Brief aan het nageslacht schreef. Wat hebben die zeventig jaar betekend voor wat hij nu, als grijsaard, weet? – zo vroeg hij zich af. Wat is de meerwaarde van de levenslange beproeving die het oud geworden inzicht zo beproefd maakt?

Het tijdschrift Nexus heeft die vraag aan een aantal hedendaagse zeventigjarigen voorgelegd. Hun antwoorden staan in het laatstverschenen nummer (alweer het 43ste) en komen van Al Alvarez, Zygmunt Bauman, Nico Frijda, Max van der Stoel, Otto von der Gablentz, Ivan Klíma, Arthur Danto en zeventien anderen, onder wie één vrouw, Christine D’haen.

Wijs zijn ze op de beste momenten inderdaad, beschenen door een gevoel van betrekkelijkheid dat juist daardoor zozeer van hart tot hart spreekt. Maar enkele staan ook bol van eigendunk, rancune, bombast, kift. Op de keper beschouwd vormen ze een geslaagde dwarsdoorsnede van menselijke deugden en ondeugden op iedere willekeurige leeftijd.

Dat maakt ze alleen maar interessanter. Want kennelijk is het louterend vermogen van het leven minder groot dan Petrarca nog dacht. Ook een flink aantal van de hier verzamelde auteurs begint daaraan te twijfelen. Niet toevallig zijn dat veelal de minst zelfingenomenen. De ene wijsheid sleept de andere mee – juist omdat ze zich ervan bewust is niet vanzelf te spreken.

De bezonkenheid van de oude dag is waarschijnlijk altijd al een mythe geweest, gegrondvest op de illusie van een levensreis naar het hogere. Het paradijs en de Parnassus mochten als einddoel gaandeweg vervangen zijn door het historische visioen van een volmaaktere mensheid, de idee van een voortgang werd er niet minder krachtig door. Het latere was beter dan het eerdere: dat leerde dit hardnekkig tijdsoptimisme in al zijn varianten. En daarom zou het in het individuele leven ook wel zo zijn.

Het is inderdaad een bittere pil, te moeten inzien dat progressie geen universele bewegingswet is. Kunstenaars verliezen vaker hun inspiratie dan dat ze erbij winnen en met wetenschappers gaat het al niet veel anders. En hebben de ideeën die we op latere leeftijd koesteren de eerdere werkelijk overtroffen – zoals we zelf vaak denken? Vaak hebben ze die veeleer opzij geschoven. Onder het mom van het betere kwam simpelweg het andere, geprovoceerd door een levensgebeurtenis zonder enige beschavende garantie.

Ervaring is nu eenmaal een ambigu begrip. In het concrete meervoud van het woord horen we er de morele tweeslachtigheid nog wel in doorklinken. Slechte ervaringen zijn minstens zo plausibel als goede. Maar in het enkelvoud, toegepast op de weidsheid van het bestaan zelf, barst het al snel van het zelfbewuste doorzicht. De ervaring van het leven weet op de wisselvalligheden daarvan steevast het meest adequate antwoord.

Dat wringt – want wonden genezen lang niet altijd goed en de littekens ervan misvormen even gruwelijk als die van een premature triomf. Het resultaat is bitterheid of juist de illusie bij voorbaat recht te hebben op geluk. Voor wijsheid blijft er in beide gevallen weinig plaats.

Zo heeft ook Nexus, wellicht onbedoeld, in zijn berichten uit de levensavond een staalkaart van wisselvalligheden samengebracht. Met sommige brievenschrijvers zou het nageslacht waarschijnlijk liever niet tezamen kersen eten. Met vele andere gelukkig wel. En onverwacht vraag ik, net een generatie jonger en dus reeds geboren nageslacht, me af met wie van deze 24 onbekenden ik op de valreep graag nog kennis had gemaakt.

Waarom mijn keuze onwillekeurig op Rudi van Dantzig valt, weet ikzelf niet goed. Misschien vanwege de aangename bescheidenheid van zijn (jeugd)herinneringen en het gedeelde klasse-avontuur van de voor zijn en mijn generatie zo kenmerkende sociale stijging. Misschien ook om het nuchtere humanisme van zijn zorgen over Amsterdam. En misschien vooral om de gave zo onwaarschijnlijk getalenteerd te zijn en juist desondanks sereen te blijven.