Goede titel heeft Marjolijn van Heemstra’s derde dichtbundel. De drieslag vat speels de inzet van haar werk samen, zoals ook de titels van haar debuut Als Mozes had doorgevraagd (2010) en zijn opvolger Meer hoef dan voet (2014) dat deden. Deze dichter is nadrukkelijk een onderzoeker, gefascineerd door de nietigheid van de mens binnen de onmetelijkheid van tijd, ruimte en geschiedenis. Het huiselijke en direct nabije gaan hand in hand met het verlangen méér te zien – Van Heemstra’s belangstelling voor ruimtevaart sluit daar naadloos bij aan.

Misschien gaat het wel om een verlangen naar zingeving, zoals dat bijvoorbeeld tot uiting kwam in het slotgedicht van Van Heemstra’s sterke tweede bundel. Die sloot af met een brief aan een Marsbewoner die tegelijkertijd een kritiek verwoordt op de mens die er een puinhoop van maakt met al zijn tekortkomingen (‘Leeg zijn onze geheimen,/ ontoereikend onze taal,/ we hebben geen woorden/ voor het einde, geen/ enkel talent voor sterven’). ‘Het wordt tijd/ dat iemand ons vindt’, was de conclusie.

Het motto van Reistijd, bedtijd, ijstijd is een fragment uit de Mahabharata. Het grootste mysterie, weet Yudhisthira, is ‘Dat elke dag de dood toeslaat en wij leven alsof we onsterfelijk zijn’. Ja, het zou ook geen doen zijn elke seconde te leven met het besef van ons onverbiddelijke einde, de broodnodige banaliteit van het leven zou er volledig bij inschieten. Uit het fragment spreekt een mate van bewondering voor de mens die zijn onbeschutte leven als een ware overlevingskunstenaar leeft. Hoe doet-ie dat toch, leven, ondanks alles?

Het zijn grote thema’s die deze bundel voortstuwen. Kwesties als macht, racisme, het koloniale verleden, maar ook liefde, geborgenheid, vrouwelijkheid, het lichaam en moederschap passeren de revue. De meerwaarde van poëzie is dat ze met een beetje geluk die onmogelijk grote onderwerpen inventief kan uitbeelden, concretiseren, zintuiglijk maken. Via de omweg. De dichter is immers geen wijsgeer en weet niet meer dan de lezer, maar kan hopelijk, met behulp van woord en beeld, iets suggereren wat beklijft.

Dat lukte Van Heemstra beter in het strakke Meer hoef dan voet dan in Reistijd, bedtijd, ijstijd. Zo begint de eerste van in totaal vijf afdelingen met het korte gedicht ‘Kras’:

Het is moeilijk te bevatten dat dit bestaan,
de volledige weg van schreeuw tot zucht,
zal worden samengevat in een kleine
streep van geboorte- naar sterftejaar.
Een godgans leven uitgedrukt in de smalste
horizon van is naar is geweest, eenzame
kras tussen bron en zee.

De overdenking is niet bijster opzienbarend – en wie zegt dat het leven per se eindigt met een zucht – maar bovenal wordt de verwondering me gewoonweg verteld, waardoor ik deze korte reflectie hoogstens kan beamen, en door kan naar het volgende gedicht.

Dat volgende gedicht, ‘Wat als’, is een gedachte-experiment: ‘Wat als alles andersom blijkt te zijn,/ alles en vooral de tijd:/ de mythen science fiction,/ wij op weg naar een verleden.’ Tja, wat als. Laat het me maar zien, klinkt interessant. Maar veel krijg ik niet te zien, het blijft bij vragen: ‘Wat als wij de laatste krimp zijn/ van een stoffige implosie,/ het finale inhaleren/ van de vroegste hap naar adem?’ En even verderop weer, in het gedicht ‘En wat als’: ‘Wat als bomen de geweien zijn van ondergrondse herten’. Wat volgt, smoort echter elke mogelijke prikkeling die het eigenaardige en komische beeld oproept in de kiem. Geen wonder dat ik de regel ‘Ik lig er wakker van, de lucht en leegte in en om ons heen’ niet helemaal geloof.

De dichter kan hopelijk iets suggereren wat beklijft

In ‘Bedoelingen’ wordt een stedelijk, middenklasse-burgerbestaan geschetst aan de hand van een buurtfeest dat georganiseerd moet worden, te midden van de kakofonie van meningen en opvattingen die daarbij komt kijken. De tekst lijkt meer op een column dan op een gedicht: ‘nieuwe bewoners maken nieuwe-bewonersgeluiden,/ sussen en zwijgen zoals ze dat leerden op de cursus/ geweldloos communiceren, buurtmakelaar erbij,/ vogelhuisjes verven geschrapt van het programma’. Het is alsof je de partituur van een muziekstuk uitlegt in plaats van speelt.

In veel gedichten lijkt het of de taal nadrukkelijk poëtisch wil zijn. ‘Seizoensverlies’, een mooie, weemoedige herinnering aan de tijd dat je elke winter nog op het natuurijs stond, wordt ontsierd door vragen als ‘Kan ooit een woord// geluid vervangen?’ en ‘Hoe noem je het gevoel/ een nieuwe wereld te betreden’. In ‘Korstmos’ is het gesprek van de ik met zichzelf natuurlijk ‘mager’, in ‘Het lied van de lege stoelen’ komt ‘geen kind’ ‘alleen ter wereld, het brengt/ met de eerste adem mensen mee/ die weerkaatsen in elke nieuwe generatie’. En in ‘Alles stroomt maar’, over hoe alles onherroepelijk verandert en verdwijnt (voor ik goeiemorgen zeg, ben jij op je brommer weg, zong Herman van Veen al), lees ik ‘mijn/ watje, mijn kwastje, mijn warme kwartje, zon in een romper, gevormd/ naar mijn borst’. Niets mis met tederheid, maar dit is wat kleverig.

Natuurlijk kom ik mooie frases tegen, en de bundel bevat zeker goede teksten, zoals het liefdevolle ‘Moederziel’, duidelijk geschreven tegen de achtergrond van intelligente lockdowns, of ‘Onderkant’, of ‘Suggestie van een oud matras’ (‘De/ vlekken op mijn dek zijn een zeekaart/ van verlangen’). Maar vaak gaat het mis.

‘Wat ratel ik’, staat ergens in de afsluiter ‘Lichtjaar’, en in een ander gedicht ‘oreerde ik de hele nacht over universele weet-ik-veel’. De sprakeloosheid krijgt weinig ruimte, de gedichten of overpeinzingen hebben het antwoord dikwijls al klaar. Alsof retorische vragen de open vragen hebben vervangen.

In ‘Lichtjaar’ lees ik: ‘Ik ben hier voor levenslessen’. Jammer, de poëzie lijdt eronder.

Lente

Het is steeds dezelfde vogel die mijn
lente openbreekt, elke eerste warme
ochtend (altijd voor ik het verwacht):
het exact zelfde zingen. Hoog, vol
knoppen en verbazing. Zijn klankkast
van wervels vlak bij mijn raam.

De winter wordt zompig met de jaren,
de zomer schilfert vast aan herfst,
hun geluiden zijn vermolmd,

verdroogd, maar de lente komt
onveranderd binnen, overrompelt
mijn oren met begin