Ze had het niet zelf zien gebeuren, vertelt ze, terwijl ze bij het aanrecht staat om een emmer te vullen. Ze heeft een brede rug, omspannen door een strak, roze hemdje. ‘Maar wel bijna.’ Ze kwam thuis vlak nadat het gebeurd was en toen lag die vrouw daar dus, naast het plantsoen, afgedekt met iets, een doek of een kleed, uit het huis van de buurman van nummer zevenentwintig. Groen met bloemetjes. Hij had het er overheen gelegd, zei hij, omdat het zo’n rotgezicht was. De politie was al onderweg.
Ze giet een fikse hoeveelheid allesreiniger in de emmer. Gespierde armen, links een tatoeage van een pitbull en rechts de naam van haar vriend; dat heb ik haar de eerste keer al gevraagd. Ze komt nooit alleen langs om dingen schoon te maken, ze komt ook om te vertellen. Over haar buurt, haar familie, haar honden. De vorige keer ging het over een beroving met een banaan, de keer daarvoor over een vriendin met een wietplantage. Er was ook een verkeersruzie waarbij iemand met Engelse drop was gaan gooien. Altijd tastbare, fysieke dingen, met details te vreemd om te verzinnen. Ze legt een roze schuurspons op het schuim in de emmer. Het knispert zacht.
De andere buurman, vertelt ze, die van de hoek, zat verderop in de schaduw, zeiknat van het zweet. Die was er als eerste bij geweest en had geprobeerd om die vrouw te redden. ‘Maar die zag eigenlijk gelijk hoe laat het was, want die werkt zelf in de zorg.’ Dat lichaam naast het plantsoen, onder die bloemetjesstof, met die schoenen, ‘van die beige wandelschoenen’, die eronderuit staken – nee, ze was niet van dichtbij gaan kijken. Voor de buurman van de hoek had ze water gehaald, voor de buurman van nummer zevenentwintig koffie.
Ze tilt de emmer van het aanrecht naar de keukentafel. Ze hadden samen buiten zitten wachten, vertelt ze. In de hitte. ‘En het is ook een windstil stukje waar wij zitten hè, want het loopt dood om de bocht.’ De politie kwam. En een ambulance. ‘Ze moeten toch zelf kijken, denk ik.’ De buurman van de hoek moest uitleggen wat er was gebeurd. Dat die vrouw daar liep en toen, ja, zomaar ineens. Dat hij nog geprobeerd had haar hart op gang te krijgen. Dat de buurman van nummer zevenentwintig een kleedje was gaan halen.
Ze neemt een vage vlek op de keukentafel onder handen met de schuurspons. Haar arm beweegt machinaal heen en weer over het oppervlak. Biceps rollend onder de naam van haar vriend. Ik vraag me af of ze aan vechtsport doet. Ze heeft zo’n logisch, vanzelfsprekend lichaam. Hoewel andermans lichaam misschien altijd logisch en vanzelfsprekend lijkt, denk ik. Het is er, tot iets het zichtbaar aanknaagt of overneemt, tot iets het stopzet. ‘Wat het eigenlijk is’, zegt ze, terwijl ze een stap naar achteren doet om het resultaat te inspecteren, ‘is dat je er helemaal niks over te zeggen hebt.’ Ze veegt het tafelblad droog met een oude theedoek en zet de emmer met sop op de grond. Daarna begint ze, ogenschijnlijk moeiteloos, de stoelen op te tillen. Eén voor één hangt ze ze omgekeerd aan de keukentafel, de zitting rustend op het blad, de poten in de lucht. Als dieren die niet meer zonder hulp overeind kunnen komen.
Een eeneiige tweeling fietst op een natte weg.
De ene broer laveert om de slakken te missen,
de ander om er zoveel mogelijk te raken.
De twee broers achter elkaar, dat noemen we
God,
naast elkaar Noodlot.
Tonnus Oosterhoff
Uit: Ja Nee,
De Bezige Bij, 2017