GROTE DICHTERS zijn mannen. Vraag een gemiddelde Nederlander (maar wat weet die eigenlijk van poëzie?) wie de grootste Nederlandse dichter is en je zult horen: Reve, Kopland, Vondel, Hooft, Droog of Lucebert. Bijna niemand zal antwoorden: Vasalis, Gerlach, Min, Swarth of Gerhardt. Of Hadewijch. Want dichters zijn mannen. Mannen die kabaal maken en die over de poëzie roepen dat het de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie is, of zoiets. Mannen die ruzie maken over poëtica’s, die stromingen vormen, tijdschriften oprichten en polemiseren. (Noem eens een beroemde literaire polemiek waar een vrouw bij betrokken was?)
Vrouwen verkeren, als het de poëzie betreft, schijnbaar altijd in de slagschaduw van mannen. Voor de vorm worden ze genoemd in de handboeken, voor de vorm - en pas als ze echt heel erg goed zijn - worden ze gepubliceerd in de mannentijdschriften. Dat Hélène Swarth in 1916 nog steeds Willem Kloos-achtige verzen plengde in het tijdschrift De Nieuwe Gids kwam doordat ze de anderen die van het begin af aan betrokken waren geweest bij de Beweging van Tachtig had overleefd en gestaag doorging met het schrijven van haar verzen.
Nederlandse dichteressen zijn volgens de literatuurhandboeken en -geschiedenissen, anders dan de romantica Swarth, vaak ‘eenlingen’ of ‘niet in te delen bij een stroming’. Dat geldt zowel voor de grote Ida Gerhardt en laureaat Eva Gerlach als voor Hanny Michaelis en Judith Herzberg. Kan het zijn dat vrouwen minder snel dan mannen op de voorgrond (willen) treden met luidruchtige manifesten en programmatische polemieken? Zijn vrouwelijke dichters in die zin ‘introverter’ dan hun mannelijke collega’s?
Maar er zijn genoeg Grote Dichteressen. Niet voor niets kreeg Eva Gerlach de P.C. Hooftprijs - eindelijk. En is Ida Gerhardt niet de keizerin van de Nederlandse poëzie? Als mensen gedichten uit het hoofd kennen, zit daar vaak ‘De idioot in het bad’ van Vasalis bij.
En er komen alleen maar meer dichteressen. Het tijdschrift Lust & Gratie staat er vol mee: Anneke Brassinga, Lidy van Marissing, Carla Bogaards, Christine D'haen, Ida Boelhouwer, Maria van Daalen, Rozalie Hirs, Antjie Krog, Sonja Pos, Y. Né, Sjantie Mahabier en Maria Barnas. En wil sinds kort niet Hagar Peters ‘de poëzie dichter naar de mensen brengen’? En het grote talent Jo Govaerts? En Albertina Soepboer?
Er zijn er genoeg. En ze kunnen echt wel schrijven.
Willekeurig hedendaags gedicht van Y. Né. ‘het raakt zoek/ het voorbije, wat komen kan en elk moment nu/ het raakt zoek/ de geworpen steen, de kringen/ in het stille water, de precieze plaats/ het raakt zoek/ een ogenblik schrijft ogenblikken over en/ elk raakt zoek/ mijn snelle stap verkruimelt wegen als brood, wat er zoal/ zoek raakt/ in randen van de nacht en in de menigte/ zo ben ik alle dagen/ op zoek/ ik lees de uren tot een trap tot beter zicht/ o ze staan ver boven mij: het licht, het raam, het gras/ snellen voorbij en/ ik raak zoek/ ik snel voorbij en.’
VOORWAAR EEN fraai gedicht. Is dit nu op een of andere manier typisch vrouwelijk? Het gaat over water, dat heeft iets vrouwelijks, toch? Een van de sterkste bundels van de afgelopen jaren was van een van de beste dichteressen van de afgelopen jaren, Maria van Daalen. In Het geschenk // De maker lezen we poëzie over lichaam en pijn, taal en verlangen, erotiek en mystiek. Een van de mooiste gedichten is het zesde in de cyclus De verschijning:
Wij moeten een weg zoeken door het water
maar het staat tot onze enkels: ringen
scheppen en herscheppen elke stap.
Wij zoeken een weg door het water
naar buiten: schreeuwend zonder bezit
is het lichaam de taal, het ver staan.
Met het water wordt ook de warmte dieper.
Wij moeten erin tot ons middel
en meevoeren: even dat optillen.
Ik dronk het in totdat mijn lichaam
openging en ik insliep.
Het reikte nog hoger; ik hield mij in als een zee.
Opvallend hier is dat het lichamelijke wordt gelijkgesteld aan de taal, en aan het verstaan. Opnieuw water, een sterke lichamelijke oriëntatie (enkels, ons middel), tactiele sensaties (warmte), sterke gevoelens (meevoeren, inhouden). En de prachtige, veelzeggende zin ‘schreeuwend zonder bezit/ is het lichaam de taal, het verstaan.’
Kan het kloppen dat je zo'n indringende regel niet snel in de poëzie van een man zult aantreffen? Schreeuwend zonder bezit is het lichaam de taal, het verstaan. In dit gedicht wordt gesproken en begrepen via het lichaam. Sterker nog: in diepste wezen is er niets anders om mee te spreken en te begrijpen. Schreeuwend kan het lichaam zich duidelijk maken aan de wereld, of aan een ander lichaam. Niet voor niets is er sprake, weliswaar tijdelijk maar toch, van ‘we’. ‘We’ moeten het water in tot ons middel - dat wil zeggen: de helft van het lichaam neemt de stap het diepe in, het onverwachte. De andere helft blijft droog, boven water, in de werkelijkheid die het kent. Het optillen, het meevoeren, het worden meegevoerd door het water, door de onderdompeling van het lichaam in het water, duurt slechts ‘even’. Daarna, nadat het lichaam ‘openging’ is er de slaap. Dan is de ‘we’ verdwenen en is er slechts een ‘ik’ over. Een ik die zich inhoudt ‘als de zee’.
Of dit typisch vrouwelijke poëzie is weet ik niet. Soms lijken dergelijke metaforen voorbehouden aan vrouwelijke dichters. Maar wat ‘vrouwelijke poëzie’ in godsnaam is, of het bestaat, is een domme vraag. Lust & Gratie heet ook niet meer ‘lesbisch tijdschrift’ of iets dergelijks, zoals vroeger en een blad voor manlijke literatuur ben ik ook nog niet tegengekomen.
DE LIEFDE, DE LIEFDE is ook zoiets. Carla Bogaards schrijft in een ontboezming over haar leeservaringen met Anna Blaman. Op een dag in je leven, schrijft Bogaards, ga je nadenken over homoseksualiteit. ‘Op een dag hoor je dus van die praatjes rondgaan, dat die en die BIE is, maar je snapt niet wat dat woordje BIE betekent. Of iemand klopt met de onderkant van vier vingers van zijn rechterhand op de bovenkant van zijn linkerhand en maakt knikjes met zijn hoofd in de richting van een jongen op het schoolplein. Op de lagere school begint dat al, als je nog niks hebt gelezen over seksualiteit, geen romans of gedichten bedoel ik.’
De kleine Carla Bogaards leest The Catcher in the Rye, Carla leest op een dag de liefdesgedichten van Anna Blaman. Ze citeert ‘Vrouwen’: ‘Haar armen blank en glad in ’t lome/ van donker tule, veel parfum en lippen/ van karmijnrood - ik zie de tippen/ van haar borsten deinend gaan en komen.// Winkel schemerig, veel stoffen op de toonbank/ Zij buigt voorover in begerig kijken/ Ik zie haar blouse soepel open wijken/ en ben verzonken - diep en blank.// Haar benen lang en glad - zij lacht en ligt/ loom achterover - ik zie hoe diep en ver de lijnen/ van haar benen zijn en/ denk eraan met afgewend gezicht.// Zij lacht me door de spiegel toe, en let/ daarbij op het effect van haar geschminkte ogen/ Wat denk je, zegt ze traag, heb ik de bogen/ van mijn wenkbrauwen goed aangezet?’
‘Met een plofje’, herinnert Carla Bogaards zich, ‘sprong er iets in mij open, fysiek en psychisch. Het was een heerlijke gewaarwording. Ik werd volgegoten met verbazing en liefde. Het was zo'n soort erotische sensatie die je niet kunt stoppen. Het is onverklaarbaar, je beleeft hoe je seksualiteit en je verstand één worden, zo'n volmaakte wereld binnen in je, zoveel voldoening tot in het merg van je beenderen, tot diep, diep in je hersens dat je er de rest van je leven wel op kunt teren.’
‘Hoe je seksualiteit en je verstand één worden’ - doet dat niet denken aan ‘schreeuwend zonder bezit is het lichaam de taal, het verstaan’ van Maria van Daalen?
HET LICHAMELIJKE is in poëzie van mannen natuurlijk net zo goed en net zo sterk aanwezig als in die van vrouwen. Alleen lijkt het lichaam een andere functie te hebben in het gedicht. Bij Maria van Daalen is de fysieke gestalte vaak metafoor voor het grotere geheel, voor de mens als min of meer ‘totaal’ wezen. Bij mannelijke dichters is het lichaam veel ‘tweedimensionaler’, meer concreet.
In dit verband is het wellicht aardig een paar eeuwen terug te gaan in de literatuurgeschiedenis en stil te staan bij een van onze allergrootste dichteressen: Hadewijch. Vlaams mystica, dichteres en prozaschrijfster, leefde omstreeks het midden van de dertiende eeuw in Brabant. Ze liet 45 strofische gedichten na, zestien zogeheten mengeldichten, enkele brieven en haar prachtige visioenen in proza.
Dat Hadewijch in Duitsland bekend werd onder de naam Adelwip is niet echt van belang, maar het is wel opmerkelijk wanneer we bedenken dat Hadewijchs teksten een grote, bijna ademloze queeste zijn naar Jezus Christus. Haar verlangen naar de Zoon van God is niet alleen een spiritueel of geestelijk verlangen - Hadewijch wil zich ook lichamelijk met Christus verenigen: ‘Innerlijk verlangde ik ernaar genietend één te zijn met God’, schrijft ze - dat is de minne. In haar visoenen doet ze verslag van haar eindeloos smachten naar ‘haar man’. En van de vervulling van haar verlangen: ‘Toen ik Ons-Heer ontvangen had, ontving Hij mij bij zich en zó dat Hij mij met al mijn vermogens opnam, - buiten elke aandacht voor al wat vreemd was aan dit ene: Hem in eenheid te genieten. En ik werd geleid naar iets als een beemd, naar een uitgestrekte vlakte die heette de weidsheid der volmaakte deugden.’
Dan spreekt de Geliefde tot Hadewijch en zegt dat als zij, die verlangt alles van Hem genietend te bezitten in de godheid, evenzeer aan Hem gelijk wil zijn in de mensheid, moet verlangen om arm te zijn, verstoten en versmaad bij alle mensen. Dat ze een soort kluizenares moet worden, dus.
Edoch, Christus heeft iets tegen Hadewijch: ‘Gij zijt nog jong en ge wilt dat ik naar waarde zou schatten het zware lijden van uw lichaam en de trouwe arbeid van uw handen en uw wil, die steeds nieuw uitvloeit in naastenliefde, en het verlangen van uw hart en de ontreddering van uw gemoed en de liefde van uw ziel. Nu, dat erken Ik allemaal. Maar erken gij dan eens op uw beurt dat Ik geleefd heb als louter mens: en dat mijn lichaam zwaar lijden onderging en dat mijn handen in volledige trouw werkten en dat mijn wil in liefde heel de wereld steeds nieuw doorvloeide, vreemden zowel als vrienden; en mijn gemoed was ontredderd en mijn hart verlangde en mijn ziel minde.’
Dan breekt voor Hadewijch het moment van vervulling aan. ‘En toen hoorde ik een stem tot mij spreken, vreselijk en nooit gehoord. In een verschijning sprak ze tot me en zei: Zie wie Ik ben. En ik zag Degene die ik zocht en zijn aanschijn openbaarde zich zo lichtend! - ik kon er in herkennen al de aanschijnen en al de gestalten die ooit bestaan hebben en bestaan zullen van alle gerechte mensen van wie Hij eer en dienst ontvangt. (…) In zijn linkerhand zag ik het zwaard met de geduchte slag waarmee Hij alles in de dood neerslaat: daarin zag ik de hel en haar eeuwig gezelschap. Ik zag zijn grootheid onder alles verdrukt; ik zag zijn kleinheid boven alles verheven; ik zag zijn verborgenheid alles omvatten en omvloeien; ik zag zijn wijdheid binnen alles besloten. Ik hoorde zijn rede en verstond alle rede met mijn rede. Ik zag in zijn borst het gehele genieten van zijn natuur in minne. Bij al het andere dat ik nog zag bleef ik in de geest. Maar toen bracht al die rijkdom die ik in Hem had gezien mij in verwondering. En door die verwondering kwam ik buiten de geest waarin ik gezien had al wat ik zocht. Als ik dus zo, in al die rijke weelde, mijn angstwekkende én onuitsprekelijk zoete Lief mocht kennen, viel ik buiten de geest, weg van mezelf en van al wat ik van Hem gezien had, - helemaal verloren viel ik aan de verzaligende borst van zijn natuur, de minne. Daar bleef ik in verzwolgen en verloren, buiten alle begrip: geen weten, noch zien, noch verstaan van iets anders dan één te zijn met Hem en Hem te genieten.’
DIT ZINDERENDE proza, dat eigenlijk poëzie is, werd dus in de dertiende eeuw geschreven, door een van onze grootste dichteressen. Het lijkt bijna een oerscène voor veel poëzie: het lichaam als het instrument dat de mens in staat stelt op een ander, wellicht ‘hoger’ niveau te communiceren dan normaal. In dit geval ontvangt Hadewijch haar zoete Lief Jezus Christus, maar in meer algemene zin kan de mens, of een vrouwelijke ik-figuur middels het lichaam spreken met anderen. Niet per se met een geliefde, maar dat is wel zo aangenaam. Het lichaam als taal, taal waarin wordt medegedeeld, waarnaar ook wordt geluisterd.
Lichaamstaal
Nederland kent grote dichteressen, meest eenlingen. Bestaat er zoiets als een ‘vrouwelijke’ thematiek, en zo ja, waar zit die dan in? Misschien zijn vrouwen uiteindelijk toch gewoon gevoeliger dan mannen.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1999/50
www.groene.nl/1999/50