«De natuur legt onze emoties vlak bij elkaar», schrijft Stijn van der Loo (1963) in De held Jacob Mulle. Van der Loo levert zelf het bewijs: meeleven met de antiheld Jacob Mulle maakt dat je niet weet of je moet huilen van het lachen, of lachen van het huilen. Het verhaal is er een van de kleine tragiek, alles lijkt even tevergeefs, en het leven overal even lelijk.

Van der Loo debuteerde in 2004 succesvol met de novelle De Galvano, die zich afspeelde in de gesloten wereld van een galvaniseerbedrijf. In zijn nieuwe roman heeft hij zich de wereld van een jonge biologieleraar eigen gemaakt, om wederom een werkelijkheid op te roepen die zowel realistisch als unheimisch aanvoelt.

Jacob, 28, mislukt in de wetenschap en lelijk, wordt leraar biologie op een middelbare school. Nee, jubelt de rector, een zwatelende alcoholist met bloeddoorlopen ogen, geen leraar, een Kunstenaar! Daar hebben de leerlingen behoefte aan, een Held. Dat ziet Jacob wel zitten, immers: «Wie lelijk is kan altijd nog een held worden. (…) En het onderwijs is er een goede plek voor.» De desillusie laat niet lang op zich wachten. Het onderwijsjargon van het lerarenkorps is doorspekt met sociopraat. De leraren zijn opportunistische wezens die elkaar proberen af te troeven, de leerlingen kleine tirannen die elkaar en de leraren het leven onmogelijk maken. Meer dan eens trekt Jacob een parallel met kindsoldaten: «Fysiek onstuitbaar en nog gewetenloos genoeg om iemand achteloos open te kunnen snijden en af te slachten.»

De roman krijgt de urgentie van een liefdesbrief wanneer Jacob verliefd wordt op een leerling en het woord rechtstreeks tot haar richt. De verliefdheid kleurt Jacob zijn leven lichter. Toch zet hij zijn geluk keer op keer met beide benen op de grond door het te reduceren tot een biologisch verschijnsel: «Afijn, getransponeerd en met een maximale fenylethylaminesecretie, een beetje duizelig maar zonder hoesten, zat ik daar met jou, schitterend kind, wonder van schoonheid en evenwicht.»

Met de liefde wordt het niks, hoe had hij dat ook kunnen denken, genetisch voorgeprogrammeerde lelijke sukkel die hij is. Met zijn gedrag kopieert hij bovendien het gedrag van zijn vader, die hem en zijn moeder verliet toen hij verliefd werd op een leerling. Jacob wordt bevestigd in het idee dat de mens niet ontkomt aan zijn genetische code en geen enkele invloed heeft op wie en wat hij is.

Van der Loo vervlecht het heden op subtiele wijze met het verleden en zet daarmee in een paar ijzersterke scènes het leven van de jonge Jacob neer: in elkaar getrapt door klasgenoten in een tunneltje, en avonden samen met zijn moeder nadat zij zijn vader uit hun leven heeft gewist: «Geluk is een familiespel voor twee aan de keukentafel.» Tijdens een van die gelukkige avonden moet zijn moeder zo hard lachen dat het overgaat in huilen. Jacob troost onhandig: «Onze lichamen hebben nooit zo gemakkelijk op elkaar gepast.»

Langzaam wordt duidelijk dat het ontbreken van Jacobs vader de sturende kracht van het verhaal is. De afwezige vader verbeeldt de wrijving die in elke laag van de roman terug te vinden is en die draait om de vraag of je als mens los kunt komen van je biologie, je genetische code. Zit liefde in de genen? Ja, is het antwoord: «Het meest wezenlijke gaat ongezegd, wordt genetisch begrepen. Liefde is onvermijdelijk.» En daarmee kan deze roman worden gezien als een dappere poging de genetische code van de liefde te ontcijferen.

Door Van der Loo’s drieste stijl met veel, heel veel uitroeptekens en woeste uitroepen, ben je als lezer aanvankelijk bang samen met de schrijver uit de bocht te vliegen. Die angst neemt al na een paar bladzijden af. De roekeloosheid van de schrijver is slechts schijn: hier zit iemand achter het toetsenbord die weet wat hij doet.