Die vriend van mij heeft natuurlijk gelijk. Toch deert de trouwlust van meisjes me niet echt. Integendeel. Mijn vriend zou beter moeten weten. Wie de liefde kooit, maakt haar verlangen om uit te vliegen sterker. Getrouwde jongedames zijn, zo blijkt, eerder bereid de liefde een kans te geven dan vrouwen die enkel ‘een vriendje’ hebben. Ze hebben er eenvoudigweg meer behoefte aan.
Interessant is het om de motivatie te peilen die aan huwelijken ten grondslag ligt. In mijn omgeving blijkt die in geen van de gevallen in de eerste plaats te berusten op liefde. Praktische overwegingen speelden vooral een rol: het ontsnappen aan de dienstplicht, financiële voordelen, de toegang tot het Nederlandse staatsburgerschap, het verkrijgen van een uitkering of studiebeurs.
Eeuwige trouw? Liefde tot de dood? Het huwelijk als hoogste levensvervulling? Het huwelijk is weer, net als vroeger, vooral een sociaal contract uit zakelijke overwegingen en welbegrepen eigenbelang. Lang geleden is het dat, zoals Frank Sinatra zong, ‘love and marriage’ samengingen als ‘a horse and carriage’.
Die situatie schept ruimte voor een herwaardering van de liaison; de buitenechtelijke verhouding, waar men het ware genot, de hartstochtelijke liefde vindt. De vrouw met wie ik laatst naar de film Valmont van Milos Forman keek, grinnikte instemmend toen de gewiekste graaf bij het gezamenlijk ontbijt aan het jonge nichtje van de gastvrouw vroeg naar wie haar hart uitging als ze kon kiezen: naar de man aan wie ze was uitgehuwelijkt, of naar de muziekleraar op wie ze verliefd was. Na aanvankelijke verwarring antwoordde het nichtje: ‘Eh… Ik trouw met mijn man en neem de muziekleraar als mijn minnaar…’ Het adellijk gezelschap keek elkaar daarop geamuseerd aan, en fronste slechts heel even, gespeeld, de wenkbrauwen.
De vrouw met wie ik Valmont zag was 29 en al acht jaar getrouwd. Zij grinnikte bij deze scène omdat ze de situatie herkende. De man die naast haar zat was haar minnaar, en dat al geruime tijd. Vijf jaar om precies te zijn. Ik kan het weten, want die man was ik.
lN HET VRlJMOEDIGE richtsnoer voor gelieven, de Ars Amatoria, dat Ovidius rond het begin van onze jaartelling schreef, is een gedeelte gewijd aan de overspelige liefde. ln een veertigtal verzen beschrijft de dichter daarin de buitenechtelijke relatie die Venus (‘de weekste der godinnen’ ) erop na hield met Mars, de god van de strijd. Venus was getrouwd, tot haar ongenoegen, met de kreupele en lelijke Vulcanus, de god van de smeedkunst en ambachtelijkheid. ‘Venus’, zo schrijft ovidius, ‘deed niet moeilijk over de wensen van Mars en maakte vaak een grap over haar manke echtgenoot en over zijn ruwe handen, zwartgeblakerd door de stoof.’
Vulcanus werd getipt over de relatie door Helios, de zonnegod, die zijn mond niet kon houden ‘omdat hij nou eenmaal van alles op de hoogte was’. Vulcanus deed of hij op reis ging, wachtte tot de gelieven zich verenigden, en verstrikte de overspeligen bij het bedrijven van het liefdesspel in een door hemzelf met toornige ijver geknoopt net. De goden kwamen aansnellen en verkneukelden zich bij de aanblik van het amoureuze paar. Mars en Venus vluchtten beschaamd. ‘Na jouw heldendaad, Vulcanus’, meldt de dichter, ‘doen zij wat zij eerst verborgen/ nu met veel meer vrijheid: al hun schaamte is verdwenen (…). Venus verbiedt het leggen/ van een hinderlaag als die waarin zij wordt betrapt./ Zet geen val voor je rivalen, probeer ook niet te achterhalen/ haar briefjes die geschreven zijn in voor jou geheime talen.’
ln feite is iedere overspelige driehoeksverhouding opgebouwd uit dezelfde dramatische personen als in het door ovidius aangeroerde verhaal over Vulcanus, Mars en Venus. Altijd is er een bedrogene, een verleider en iemand die zich laat verleiden. Van zowel de verleider als de verleide wordt tact en schranderheid verwacht in het misleiden van de bedrogene. Van de bedrogene wordt enkel argeloosheid gevraagd en hem valt daarom vooral minachting ten deel. Argeloosheid wordt opgevat als een teken van zwakte, en vaak als een uiting van nog (vele) andere gebreken. Als de bedrogene immers genoeg aandacht voor zijn gade zou hebben gehad en geen tekortkomingen zou tonen, was het nooit zover gekomen.
De schrijver Willem Jan otten heeft getracht hier anders over te denken. Enige tijd geleden beantwoordde hij in Trouw de wekelijkse rubriek met Lastige Vragen van Max Frisch. op de vraag: ‘Hoe staat u tegenover mannen: a. als u de opvolger bent? b. als u de voorganger bent? c. als u tegelijkertijd van dezelfde vrouw houdt?’ antwoordde otten: ‘Liefst beweerde ik dat ik een soort collegiaal respect heb voor mijn voorgangers - maar ze hebben haar òf verruild voor een ander, en dan zijn het runderen, òf ze zijn door haar verruild, uiteindelijk voor mij, en dan zijn het minderen. Mijn rivaal daarentegen heeft gelijk. Voor hem zou ik respect moeten hebben. Hoe moet ik hem haten, of minachten, of zelfs maar wegdenken, zolang ik haar wil?’ Let wel: Otten gebruikt de irrealis: ‘Voor hem zou ik respect moeten hebben.’ Blijkbaar heeft ook deze intellectueel ruimdenkende schrijver het niet.
Los van de kwestie of de rivaal geminacht of gerespecteerd zou moeten worden, blijft het verhaal van Ovidius exemplarisch voor wat de Hollandse denker Bolland ooit schamper de ‘Venusrecreatie’ heeft genoemd. Op de echtgenoot van mijn vriendin waren vooral die laatste regels van toepassing: ‘Zet geen val voor je rivalen, probeer ook niet te achterhalen/ haar briefjes die geschreven zijn in voor jou geheime talen.’ In de tijd dat ik de bewuste vrouw net had leren kennen, stuurde ik haar iedere dag een berichtje. Een klein gedicht, een notitie, telkens in een andere envelop. Het was in de periode dat haar echtgenoot net was afgestudeerd en in afwachting van een baan zijn dagen thuis doorbracht. De dagelijkse enveloppen wekten zijn argwaan en hij maakte ze meer dan eens open. Mij kon dat niet echt schelen. De boodschappen waren cryptisch, de gedichten alleen door haar te begrijpen. Bovendien had ik er geen enkel bezwaar tegen gehad als er mot was uitgebroken in hun flat bij Leiden, op de tiende verdieping en met riant uitzicht op een beruchte gifpolder.
Tijdens een diner bij vrienden was het de echtgenoot allemaal te veel geworden. Hij had verteld dat er in Amsterdam een gek was die zijn vrouw iedere dag opnieuw bestookte met onbegrijpelijke briefjes. ‘Wat voor briefjes?’ hadden zijn vrienden gevraagd. ‘Gedichten!’ had hij uitgeroepen. Mijn vriendin vertelde me dat de tafel daarop had gereageerd door vertederd naar haar te kijken en te zeggen: ‘Maar wat leuk!’ De jaloerse reactie van haar echtgenoot werkte enkel in mijn voordeel, want de frequentie van de overspelige bezoeken aan mijn huis in Amsterdam nam na het tafelincident beduidend toe.
HOE MEN IN EEN overspelige relatie staat, is een kwestie van perspectief. De positie van minnaar is een bevoorrechte en machteloze tegelijkertijd. Je hebt een streepje voor op de echtgenoot, want haar begeerte gaat naar jou uit. Tegelijkertijd ben jij degene in de afwachtende positie. Tegenover de man die elke nacht het bed met haar deelt, sta jij die enkel maar op afspraakjes mag rekenen. De echtelijke plichten komen altijd op de eerste plaats, en als minnaar moet je sterk in je schoenen staan wilje het kaatsspel van being best/second best kunnen verdragen.
De meeste minnaars van getrouwde vrouwen merken dat het spel gauw over is zodra ze te veel eisen gaan stellen. De overspelige relatie gedijt bij het in stand houden van de mythe dat jij als minnaar van een geheel andere orde bent dan manlief. Zeuren of jaloezie uiten werkt steevast averechts. Vrouwen die een buitenechtelijke relatie aangaan, hebben maar zelden de behoefte een definitieve keuze te maken en de echtgenoot te verlaten. Een ultimatum stellen heeft dan ook geen zin. Een minnaar moet te allen tijde voorkomen dat hij zijn zwaktes toont. Dat is iets wat hij moet overlaten aan haar man.
Het is verleidelijk om, als je als minnaar in de gelegenheid bent, je op de gedurige machteloosheid van het second best-zijn te wreken. Van vrouwen is het bekend dat ze soms slipjes in het echtelijke bed van hun geliefde achterlaten. Mannen kunnen ook zo te werk gaan. Het achterlaten van geur- of slijmsporen in de echtelijke slaapkamer geeft een dierlijk gevoel van macht, evenals het bevuilen van handdoeken in de badkamer, het aanbreken van een dure fles wijn, het je laten fêteren op een etentje waarvoor zij betaalt met de creditcard van haar man.
DE BUITENECHTELIJKE liefde is wellustig en misdadig, en heeft niets te maken met fatsoen. Voor een onbarmhartig schrijver als Nabokov was het dan ook een dankbaar thema, zoals mag blijken uit onder andere De lach in het donker, een boek dat ook wel zijn ‘kleine wrede meesterwerk’ wordt genoemd. De brave Berlijnse kunstcriticus en schilderijenexpert Albinus laat daarin zijn vrouw en dochtertje in de steek voor een jong meisje, Margot Peters, een fatale doerak die al zijn zwakheden harteloos weet uit te buiten. Nabokov beschrijft het meisje terloops via de begeerte van Albinus: ‘Hij ontdekte steeds nieuwe charmes in haar, aandoenlijke trekjes die hem bij elk ander meisje grof en vulgair zouden hebben toegeschenen. De kinderlijke lijnen van haar lichaam, haar schaamteloosheid en het geleidelijk dof worden van haar ogen (alsof ze langzaam doofden, zoals de lichten in een schouwburg) zweepten hem dusdanig op, dat hij het laatste restje schroom verloor dat zijn preutse en fijngevoelige echtgenote van zijn omhelzingen geëist had.’
Ook Margot blijkt echter een zwak te hebben: voor Axel Rex, een reeds eerder door haar gekoesterde vlam en een ‘pientere vent’ die zich uitgeeft voor schilder en die zowel de eenzelvige maîtresse als Albinus aan het lijntje weet te houden. Het meisje denkt er nog even aan Albinus trouw te zijn om zo diens scheiding zeker te stellen, maar hoe teder de criticus ook is in zijn liefdesspel, ‘ze besefte te allen tijde dat het voor haar steeds liefde minus iets zou blijven, terwijl de geringste aanraking van haar eerste minnaar altijd een staaltje van alles was geweest’. Het vooruitzicht haar leven met Albinus te moeten slijten, benauwt Margot evenzeer als Albinus zich beklemd voelt bij de gedachte het huwelijksleven met zijn vrouw te moeten hervatten.
Rex dringt zich aan het overspelige koppel op als hun ‘huisvriend’, en herneemt onder de ogen van de nietsvermoedende Albinus zijn relatie met Margot. De blindheid van Albinus gaat zover dat hij gretig ingaat op het aanbod van de schilder om hem te vergezellen op een geplande verlovingsvakantie naar Frankrijk. Op die reis laten Rex en Margot geen gelegenheid onbenut om Albinus te misleiden, en net als Venus en Mars in de verzen van ovidius drijven de twee uitgebreid de spot met de naïeve gade, die nog geen auto kan besturen.
Via een bevriend schrijver die aan de Franse zuidkust op een berg woont (een verwijzing naar Helios?) en die zijn ogen en oren niet in de zak heeft zitten, begint Albinus door te krijgen dat Margot en Rex hem hebben misleid. Albinus dwingt Margot samen met hem te vluchten en op weg naar Italië rijdt hij de auto in een haarspeldbocht tegen een telegraafpaal. ook hier lijkt De lach in het donker een uitwerking van de parabel uit ovidius’ Ars Amatoria: ‘Venus verbiedt het leggen/ van een hinderlaag als die waarin zij wordt betrapt.’ Albinus houdt blijvend oogletsel over aan het ongeluk. ‘Het was hem onmogelijk om door die dichte duisternis heen te dringen die een deel van hemzelf geworden scheen te zijn’ , schrijft Nabokov. In de hoop door rust zijn zicht terug te krijgen, neemt Albinus zijn intrek in een afgelegen chalet in de Zwitserse Alpen.
Het chalet is geregeld door Margot en Rex, die er hun misleidende spel voortzetten. In het begin nemen ze voldoende voorzichtigheid in acht, maar gaandeweg worden ze stoutmoediger (‘Na jouw heldendaad, Vulcanus, doen zij wat zij eerst verborgen nu met veel meer vrijheid: al hun schaamte is verdwenen…’) Rex zit tijdens het eten aan tafel bij Margot en Albinus en kauwt zijn maaltijd op de maat van de malende kaken van zijn uitgetelde rivaal en broodheer.
De komst van Albinus’ zwager bederft deze naargeestige idylle. Hij betrapt Rex en neemt Albinus mee terug naar Berlijn, waar diens vrouw ‘extatisch van medelijden’ een bed voor hem opmaakt. In een onbewaakt moment strompelt Albinus het appartement van zijn zwager uit en neemt een taxi naar zijn woning, waar Margot net bezig is de inboedel weg te slepen. Vanuit zijn eigen duisternis, met een revolver (‘de schatkamer van zeven gecomprimeerde doden’) in de hand, tracht hij, vergeefs, te doen waar iedere bedrogen echtgenoot naar hunkert - het doden van de bron van alle ellende, in dit geval Margot, de vrouw van zijn begeerte.
De lach in het donker is mijn lievelingsboek. Ik heb het cadeau gedaan aan zowel mijn getrouwde vriendin als aan die ene vriend die zo de schurft heeft aan het huwelijk. Het was vooral de vriend die zich benauwd voelde door het verhaal, door de volkomen hulpeloosheid waarmee Albinus wegzakt in het moeras van verdorvenheid rondom hem. De overspelige echtgenote verslond het boek met een malicieus genoegen. Zij herkende er veel in, en dat was wat ik natuurlijk ook hoopte - dat zij haar man zou gaan vergelijken met die arme sufkop van een Albinus, en mij wellicht met Rex, de Mars uit het verhaal.
Het wrede of, zo men wil, verontrustende uit De lach in het donker is dat de grootste oplichters in het verhaal er het best van af komen. Voor eerlijkheid en oprechtheid wordt in het boek van Nabokov niets gekocht - en zeker geen liefde. De trouwe vrouw van Albinus eindigt als een depressieve hysterica, zijn onschuldige dochtertje overlijdt, en de zwager die zich tot het einde toe principieel voor het recht en geluk van de anderen uitslooft, krijgt niets gedaan - zijn verzoeningspogingen zijn op niets uitgelopen.
Margot heeft, als Albinus haar niet op de lip zit, een gelukkige tijd met haar minnaar Rex, en zij, zo blijkt uit het slot van de roman, ontspringt de dans, want de blinde, geobsedeerde Albinus schiet niet haar maar zichzelf dood. Axel Rex blijft het ongenaakbaarst van allemaal. Voor hem is alles enkel vermaak. ‘Hij amuseerde zich kostelijk als hij het leven belachelijk gemaakt zag worden’, schrijft Nabokov in het achttiende hoofdstukje over de hem zo dierbare cynische leugenaar en pokerface, ‘hij amuseerde zich als het hulpeloos afgleed naar een karikatuur’.
Zijn superieure, grimmige humor bezorgt Rex de onvoorwaardelijke aanhankelijkheid van Margot, en de bewondering van zijn rivaal. Aan de liefdesgevoelens die Rex zijns ondanks koestert voor het zestienjarige meisje, ergert hij zich, al is het slechts lichtjes. De catastrofe die Albinus voor zichzelf bereidt, maakt het voor de kunstenaar interessant de affaire door te zetten. De liefde is iets wat hij op zijn normale gevoelloosheid moet beliegen - (in de trant van Leonard Cohens lied: ‘To fall in love, you ’ve got to be some liar too ’). Onbaatzuchtige liefde, zo lijkt Nabokov met deze roman te zeggen, bestaat niet, want uiteindelijk is alle liefde ingegeven door de begeerte; een blinde zwakte die even vraat- als zelfzuchtig is.
Hoe eindigen liefdes die nooit hadden mogen beginnen? Alsof ze nooit begonnen zijn.
Met de overspelige relatie loopt het vrijwel altijd slecht af, zo leren ons de boeken, films en parabels, maar voor de ‘fatsoenlijke’ liefde geldt (behalve soms in Hollywood) hetzelfde. Er is vrijwel geen liefde die standhoudt, hoezeer de lust ook eeuwigheid verlangt. Wat de overspelige liefde betreft is het al een hele kunst om die enige tijd te laten duren - langer dan de bevlieging van een verliefdheid.
Hoezeer de minnenden, verleider en bedrieger, ook hun best doen - er is één dilemma waar geen van hen ooit een bevredigend antwoord op zal kunnen vinden: hoe kun je vertrouwen hebben in een relatie die gefundeerd is op het breken van datzelfde vertrouwen? Zonder de bereidheid van de verleide om het vertrouwen van de gade te beschamen, zou er immers nooit een begin van overspel geweest zijn. Zonder de bereidheid van de verleider om het huwelijk te doorkruisen zouden nooit avances zijn gemaakt. Het besef van dit dilemma moet willens en wetens worden onderdrukt, wil het niet fnuikend zijn voor de wortels van de liefde die men ondanks alle barrières, wars van alle roddel en achterklap, is aangegaan. Want wie zegt dat in de nabije toekomst niet een van beiden het slachtoffer zal worden van de klaarblijkelijke bereidheid van de ander om te liegen in naam van de begeerte? Wie zal dan bedrieger zijn, en wie bedrogene?
MIJN OVERSPELIGE VRIENDIN is nog steeds getrouwd. Mijn vriend de huwelijkshater vindt het laf van haar dat ze niet bij haar man weggaat, dat ze van twee walletjes blijft eten, al vijf jaar lang. Soms, als het mij ook te veel wordt, geef ik hem gelijk. Mijn vriendin is het nooit met ons eens. Vreemdgaan, zegt zij, is niet de makkelijkste weg. Het is de moeilijkste weg. Voor de verleider, zegt zij, is het allemaal betrekkelijk risicoloos, voor de bedrieger allerminst. Want waar is haar man, als de bom barst, allemaal niet toe in staat? Flikkert hij haar bezittingen van tien hoog de gifpolder in? Werpt hij haar erachteraan? Mijn vriendin houd ik voor dat de kans evengoed bestaat dat hij op een dag mijn trappenhuis komt opgestrompeld, en dat ik bij het opendoen dan plotseling in de diepte staar van ‘zeven koele en gecomprimeerde doden’ en van dat ene gezicht dat na vijf jaren van blindheid ineens enkel oog geworden is - het van ontzetting gezwollen gezicht van hem, de brave borst en mijn rivaal - Albinus.
Liefde minus iets
Sinds er weer uit praktische overwegingen wordt getrouwd, is overspel opnieuw een optie. Maar of daarmee de mooie tijden van de liaison terug zijn? Een minnaar over het wrede spel tussen bedrieger, bedrogene en verleider.
OM ME HEEN TROUWEN de meisjes bij bosjes. Een vriend van mij maakt zich daar zeer kwaad over. Hij vindt het huwelijk een gevangenis, een broedplaats voor hypocrisie, een wachtkamer voor vroege ouderdom en, het allerergste, ouderschap, dat onherroepelijk het einde betekent van iedere onafhankelijkheid. Het huwelijk is de doodsteek van de jeugd.
www.groene.nl/1996/17