Eens zullen ze het tegen je zeggen, je nazaten, zoals je het zelf tegen je voorzaat hebt gezegd: ‘Vader, u bent maar zwak – blijk het dan ook.’ In het Engels staat er: ‘I pray you, father, being weak, seem so’, maar het Nederlands van Bert Voeten is wel zo effectief. En wreed, want dat is het zinnetje: altijd wordt het uitgesproken door degene die sterk staat.
Het is steeds een schokje om je te realiseren dat Shakespeare maar veertig was toen hij Koning Lear schreef. Op een of andere manier zie je, tijdens de lectuur, onwillekeurig een soort schrijvende Gandalf voor je, met wapperende zilverwitte manen. Als het waar is wat de geleerden denken, dat Shakespeare het stuk in 1603 of 1604 schreef, dan is dat kort na de dood van zijn zeventigjarige vader, John, in 1601. Zeventig was hoogbejaard in die tijd, maar even betekenisvol is het dat Shakespeare’s vader een mislukkeling was, een man die alle grond die zijn vrouw in het huwelijk had ingebracht heeft moeten verkopen om een faillissement af te wenden. Hij eindigde zijn leven ontmanteld, net als Lear in het Vierde Bedrijf. Een spannende theorie (opnieuw geopperd in Stephen Greenblatts onontbeerlijke, heerlijke Will in the World) zegt dat de vader zijn neergang mede te wijten heeft aan zijn (verboden) loyaliteit aan het rooms-katholicisme. Maar ook: aan Shakespeare zelf, die op achttienjarige leeftijd een kind heeft verwekt bij een acht jaar oudere vrouw. Zulke dingen deden de reputatie van een familie, en zeker van de pater familias als die poogde om notabel te zijn, geen goed.
Hoe dan ook: dit zijn de omstandigheden die je je doen realiseren dat King Lear om te beginnen geschreven is door een zoon. (Vondels stukken bijvoorbeeld zijn essentieel door een vader geschreven.) Natuurlijk, we maken de systematische teloorgangen van de twee vaders van het stuk mee, van Lear en Gloster, maar het zijn de kinderen die de handeling bepalen – en juist de schurkachtigste twee, Lears dochters Goneril en Regan. Van de laatste zijn de woorden waar dit stukje mee begint. Zij nemen wraak op – ja wat? Wat is er zo gruwelijk onuitstaanbaar aan een bejaarde die zijn lot niet aanvaardt en blijft handelen alsof hij de baas is? De wijze waarop deze kinderen hun vader als een vastgebonden hond achterlaten op de heide, waar het spreekwoordelijk zal gaan stormen, is, wat je noemt, tegennatuurlijk, een satanische verschrikking. En toch beeldt Shakespeare er een praktijk mee af, een ‘reëel bestaande toestand’, iets wat correspondeert met wat Norbert Elias ‘de eenzaamheid van stervenden in onze tijd’ heeft gedoopt.
Lear is een voorstelling van de ouderdom, door een relatief jonge, zeer krachtige, viriele schrijver die er een sardonisch genoegen in schept om een catalogus te maken van alle denkbare ontaardingen die het zoon- en dochterdom met zich mee kunnen brengen. Glosters oude dag wordt violent verzuurd door de twist tussen zijn wettige en zijn ‘natuurlijke’ zoon; die van Lear door genoemde twee dochters – wier explosies van afgunstige haat overigens door hemzelf zijn uitgelokt. In dit stuk zijn de subplots even belangwekkend als de hoofdlijn.
Intussen had het stuk Cordelia kunnen heten – naar het personage met de minste tekst en met vrijwel geen opkomsten, de ‘goede dochter’ van de hoofdpersoon. Zij is degene die in de altijd weer even betoverende openingsscène niet weet wat ze moet zeggen nu haar vader haar om een welgevooisd blijk van liefde vraagt. ‘Wat kun jij mij zeggen om een derde deel te krijgen (van het rijk), rijker dan wat je zusters kregen? Spreek!’ En Cordelia antwoordt: ‘Niets, heer.’ Het is niet moeilijk om van Cordelia te houden – ik denk niet dat er in de wereldliteratuur een personage is waar, zonder dat zij iets zegt, zo ogenblikkelijk en zo algemeen van gehouden wordt als van haar. En het meesterlijke is dat je uitgerekend van de enige mens die op ditzelfde ogenblik niet van haar houdt, ja: die haar, in een bliksemende pervertering van zijn affectie dood verklaart, dat je uitgerekend van hem zult gaan houden. Dit stap-voor-stapse proces van affectie-herwinning maakt van ons, toeschouwers, allemaal zonen en dochters, zelfs al zijn we ouder dan Lear.
Als ik dit schrijf is de Lear van Het Toneel Speelt nog net niet in première gegaan. Lear wordt gespeeld door een van mijn liefste acteurs, Mark Rietman, die in de kracht van zijn vijftigjarige leven staat. Een midlife-Lear dus, een Lear als voorstelling van een relatief jonge vertolker. Aan hem de duivelse opgave om de transformatie van despotische razernij in waanzin waar te maken, en van waanzin in kindsheid, en, uiteindelijk, miraculeus, van kindsheid in het hervinden van de vaderliefde in een scène waarin de stervende vader kind van zijn kind wordt…
Lear legt de grote mensentocht af – geteisterd door zelfveroorzaakte ellende, en geperst door passages, transformaties – om, eindelijk, zonder rol, zonder masker, zonder luister, te begrijpen dat het liefde was wat hij in de openingsscène van zich af wierp. Je vraagt je af of hij wel een personage is, een karakter – de dichter Coleridge noemt hem ‘het open, wijde speelveld van nature’s passions’. En hij zegt ook: ‘Alle tekortkomingen van Lear vergroten ons mededogen.’
Ik denk dat dat samenvat waarom Lear ons al ruim vier eeuwen lief is. Zijn schepper sluit zijn ogen voor geen enkele tekortkoming – niets is niet, om te beginnen, Lears eigen toedoen, ook de dode dochter die hij ten slotte het toneel op draagt, in de wonderlijkste pietà van de toneelgeschiedenis. En toch houden we van hem, welbeschouwd tot onze eigen verbazing.
Voor speeldata zie www.hettoneelspeelt.nl