Het zigeunerbestaan is een reactie, zo blijkt uit het eerste verhaal, ‘De zusters’, op een keurig gemeubileerd leven dat vooral beklemmend is. De nette meubels blijken op een dag te bijten: ‘Ze beten elkaar en ze beten mij en ze beten mijn echtgenoot de deur uit, met wie ik jong getrouwd was.’ Ze bijten ook de ik de deur uit, achter een rare gozer met geverfd haar aan. Een gozer die in vrouwenkleren en met ballonnen als nepborsten zijn geld bij elkaar scharrelt. Samen met hem vormt ze het duo De zusters, dat schreeuwend en springend alle vertrouwde rolpatronen door elkaar husselt. Ze zaaien zogezegd verwarring, en dat is precies waar het naar politiek theater hunkerende publiek behoefte aan heeft.
Het grootst is de verwarring in de ik-figuur zelf. Politiek theater? Ze leeft zich maar wat uit op het podium. Voor het publiek is ze niet bang, ‘tenminste niet zo bang als voor de melkboer’. Het lijkt te botsen met haar zwerversbestaan als ze de kale ruimte met die ene stoel haar thuis noemt. De ‘verdwaalden, doortrippers, nachtvogels’ die ze ‘s nachts ontmoet, zijn kleurrijk en sympathiek. Ze zijn nog geen vrienden. Het voortdurende reizen heeft dan ook veel weg van vluchten. Of beter: zoeken.
Achter de vrolijke façade van het chaotische artiestenleven gaat een groot verlangen naar liefde en tederheid schuil. Dat blijkt ook uit het titelverhaal, een ode aan lieflijkheid, 'geschreven op dierendag’. Net als in de andere twee verhalen struikel je daarin over de gebeurtenissen en beelden, opgeschreven in een meeslepende staccatostijl. Want een ode aan lieflijkheid wil nog niet zeggen dat Koevoets letterlijk over lieflijkheid schrijft, of in een lieflijke stijl. Ze zegt het ook zelf: ze wil de lieflijkheid niet met de pen beschrijven, maar met de scherpe punt van een schaar. Dat is het mooie aan Ode: het ruige bestaan ruig verbeelden en het dan toch over lieflijkheid en verlangen hebben.