‘Hoe is dat alles zoo in den kop van een Hollandschen jongen gevaren?’ Dat vraagt kunstschilder Jan Veth zich in 1896 af na het zien van het oriëntalistische werk van collega Marius Bauer. Goeie vraag, want terwijl in de hele negentiende eeuw in West-Europa de Oriënt in alle artistieke media een rage is, geeft in Nederland slechts een enkel individu zich over aan de fantasievolle verlokkingen van bedoeïenententen, harems en soeks. Bauer geldt met zijn preutse impressies van oosterse taferelen nota bene als de meest fantasierijke. Zijn ‘somptueuze spooksels en verre verschieten van oosterse pracht’ (opnieuw Veth) werden dan ook als ‘onhollands’ gekarakteriseerd.
Dat predikaat past op bijna alle kunstenaars die Jan de Hond in zijn dissertatie Verlangen naar het Oosten opvoert. Hij brengt daarin bewonderenswaardig consciëntieus de Nederlandse bijdrage aan het oriëntalisme tussen 1800 en 1920 in kaart. En als De Hond één ding duidelijk maakt, dan wel dat Nederlandse kunstenaars zich maar moeizaam lieten inspireren door het Oosten. Bijna alle protagonisten in zijn studie zijn buitenbeentjes. Nergens is sprake van een brede beweging of school. Het is een geschiedenis van incidenten.
Waarom die geschiedenis dan toch geschreven? Er zitten in die lange stoet eenlingen voldoende grappige, ontroerende, dwaze en serieuze personages om dit tot een leuk boek te maken. Maar het betreft hier ook een dissertatie, dus er moet meer op het spel staan dan een amusant inkijkje in een marginaal fenomeen van de Nederlandse negentiende eeuw. Schrijven over oriëntalisme kan sinds Edward Saids Orientalism uit 1978 niet anders dan je mengen in het debat over dat boek. De Hond gaat daar uiterst omzichtig mee om, het lijkt alsof hij zich er niet aan wil branden. Tegelijkertijd laat hij zijn agenda volledig bepalen door de onderwerpen die door Said op de kaart zijn gezet. Hij ontmaskert de clichés die het beeld van het Oosten vullen (fantasievol, sensueel, onbedorven) en hij laat zien hoe die clichés wisselende spiegelingen zijn van veranderende omstandigheden in het Westen. Dat levert verrassend mooie passages op over bijvoorbeeld de gereformeerde voorman Abraham Kuyper, die in Algiers onderzoek doet naar prostitutie om de oosterse ziel te doorgronden. Of de discussies in katholiek en protestants Nederland rond De Heilige Landstichting, waar de Bijbel in de Hollandse velden bij Nijmegen voorgoed een oriëntaals uiterlijk kreeg.
Said zag alle vormen van oriëntalisme als evenzoveel uitingsvormen van imperialisme, de al dan niet verhulde verantwoording voor westerse mogendheden om het Oosten politiek en economisch te overheersen. Van een eenduidig imperialistisch perspectief is in het meeste werk van de Nederlandse kunstenaars die naar het Midden-Oosten trokken geen sprake, zo laat De Hond steeds overtuigend zien. In die zin relativeert zijn betoog Saids monisme, al vraag ik me af of de Palestijnse Amerikaan in zijn bespiegelingen niet naar een diepere laag van drijfveren zocht dan de uitgesproken motivaties van kunstenaars en reizigers die De Hond traceert.
Zonder Said opzij te willen zetten, lijkt De Hond meer geporteerd voor de opvattingen van de door hem kort aangehaalde historicus Peter Rietbergen, die de obsessieve interesse van westerse wetenschappers en kunstenaars in de Oriënt als een zoektocht naar het eigen verleden en dus de eigen identiteit ziet. De klassiek-christelijk-joodse wortels van de westerse beschaving liggen immers buiten de eigen geografische grenzen, namelijk in het Midden-Oosten, of ruimer rond de Middellandse Zee. Om te weten wie we zijn, moeten we ons ‘de oosterse Ander’ toe-eigenen, dan wel terechtwijzen. De motivaties van de schaarse Nederlandse Oriëntreizigers laten zich in dit perspectief in ieder geval veel beter begrijpen. En De Hond spant zich ook in om ze als zodanig te beschrijven.
In Verlangen naar het Oosten komen niet alleen schrijvers en schilders ter sprake. En ook niet louter vertegenwoordigers van intellectuele debatten. De Oriënt kon men in Nederland ook en vooral vinden in een Jeruzalem-panorama aan de Plantage Middenlaan in Amsterdam (tussen 1891 en 1909 een miljoen bezoekers!), oosterse balletten in de Amsterdamse Stadsschouwburg, of op de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling (Amsterdam, 1883). Er bestond dus wel een beeld van de Oriënt, maar eerder als een vorm van amusementsindustrie.
Was de Nederlandse intellectueel dan niet op zoek naar zijn joods-christelijke identiteit? In de theologische debatten over de status van de Bijbel (geschiedschrijving versus openbaring) speelde dat zeker een rol, maar cultureel artistiek nauwelijks. In een veel te kort slothoofdstuk wijt De Hond dat vooral aan de preuts-burgerlijke moraal, die in de negentiende eeuw in Nederland, anders dan in Engeland en Frankrijk, boven discussie verheven leek. Door de afscheiding van België was Nederland in feite een jonge natie, die zijn eigen identiteit opnieuw moest veiligstellen. Tornen aan de moraal droeg daar niet aan bij. Het was eerder de Gouden Eeuw met zijn hang naar ‘realisme’ die daarbij een artistiek baken vormde, niet een verre en fantasievolle Oriënt. Hollanders kijken liever naar zichzelf om te weten wie ze zijn.
Wat het boek overtuigend laat zien is dat als Nederlandse reizigers en kunstenaars in de negentiende eeuw wel de blik naar de Oriënt en islam wendden, ze er hun eigen, vooringenomen beeld van schiepen. Een beeld meer gevuld met afkeuren of gefnuikte verlangens dan met realiteitsbesef. In het licht van het huidige islamdebat is dat een pijnlijke observatie. Het maakt duidelijk dat we van die geschiedenis nog steeds niet af zijn.
Jan de Hond, Verlangen naar het Oosten: Oriëntalisme in de Nederlandse cultuur, ca. 1800-1920. Primavera Pers, 424 blz., € 37,50