Carel Fabritius, Hagar en de engel, ca. 1645, olieverf op doek, 157,5 x 136 cm © Hermitage Amsterdam

In de luwte van het Vermeer-spektakel zijn in de hoofdstad twee interessante presentaties van ander zeventiende-eeuws materiaal te zien, beide afkomstig uit Amerikaanse privé-collecties. In de Hermitage worden 35 schilderijen getoond uit The Leiden Collection van de flamboyante Thomas Kaplan, met een nadruk op het historiestuk. Rembrandts merkwaardige Minerva is het middelpunt, verder is er werk van De Gelder, Lastman, Lievens en, nogal bijzonder, Carel Fabritius, van wie Hagar en de engel een van de slechts dertien schilderijen is die van de arme Delftenaar overgebleven zijn.

Het Rembrandthuis mag 74 tekeningen tonen uit de collectie zeventiende-eeuwse Hollandse en Vlaamse tekeningen van het Amerikaanse echtpaar Peck. Zij schonken die voor hun dood aan het Ackland Art Museum van de universiteit van North Carolina, zo’n plek waar je niet dagelijks komt. Het museum deelt de tekeningen in volgens een ogenschijnlijk eenvoudig idee, ‘waarom maakte een zeventiende-eeuwse kunstenaar tekeningen’, met zeven hoofdstukjes. Ogenschijnlijk eenvoudig, want het antwoord is toch complexer dan het lijkt: tekeningen waren niet alleen maar studiemateriaal of uitprobeersels voor groter werk. Ze konden dienen als uit te wisselen discussiestukken onder kunstenaars en liefhebbers, ze konden als zelfstandig kunstwerk worden verhandeld en ze vormden bovendien een beeldarchief, dat de kunstenaar zijn leven lang koesterde en liefst geheel voor zichzelf hield.

Van die laatste orde is een studieblad met tientallen over elkaar heen buitelende putti van de fenomenale Abraham Bloemaert uit Utrecht, dat hij vijftig jaar lang in zijn motievenboek bewaarde, net als een blad in rood en zwart krijt met handen en benen in verschillende houdingen. Rembrandt komt vooral aan bod onder het kopje ‘Ideeën uitwerken’, met op het oog snelle penschetsen van passanten – een groepje kaartspelers, een rokende man op een laag stoeltje –, maar het zijn tekeningen die zoeken naar compositie, bijvoorbeeld voor een Noli me tangere, een voorstelling van Christus en Magdalena waarvan Rembrandt al twee versies in olie had gemaakt, maar nu wil hij het toch weer anders proberen.

Van Albert Cuyp is er een blad met vijf studies naar ‘liggende schapen’, uit 1646, typische motieven die later in zijn landschappen terugkwamen, van Doomer is er een vrouw die haar peuter buiten op een boerenerf laat poepen, Ter Borch laat twee mannen een slee over het ijs duwen, enzovoort. Het fijne van de tentoonstelling is dat de kwaliteit hoog is, dat het betoog prettig te volgen is, zonder bombarie, maar vooral: dat de tentoonstelling er ís. Het Rembrandthuis heeft de crisisjaren met veel pijn overleefd. In het verbouwde pand zijn nu heldere, goed uitgelichte zalen waar werken op papier prachtig tot hun recht komen. In Amsterdam is dat vreemd genoeg een zeldzaamheid. O, en daartussen is nog een bijzonder extraatje: in een kamertje kun je je afzonderen met één schilderij, in bruikleen uit Rotterdam, Rembrandts Titus aan de lessenaar, de kleine man peinzend boven zijn huiswerk, geschilderd in het huis ernaast.

Tekenkunst, Rembrandthuis, t/m 11 juni. Rembrandt & tijdgenoten, Hermitage, t/m 27 augustus