Het speelgoedwinkeltje lokt, met al zijn mistroostige allure van landen waar wodka in overvloed is en aan brood een tekort.
In het karretje: ‘Je voetjes inhouden! Nee, zo! Wil je wel luisteren? Anders ga je maar lopen en je zusje kan er ook bij!’
Het gebrul van de tijger is al te horen, gekrenkt, verdrietig; het vlijmt hart en geest.
‘Kijk, papegaaien! Zeg eens iets, dan praten ze je na.’
Iets op de grond houdt de aandacht vast: het glinstert - zilverpapier, muntstuk? Als je goed kijkt, zie je hoe het een wereld van licht vasthoudt, die in sierlijke patronen uiteenvalt en samenklontert.
Het is zilverpapier waarin reflecties demonische gestalten krijgen.
De zon verdwijnt.
‘Kijk! Pelikanen! Groot zijn ze. Moet je die snavel zien!’
De bladeren zijn wit van vogeluitwerpselen. Een onaangename geur dromt naar buiten als er bezoekers het slangenhuis in- of uitgaan. Net uit het water glanst het vederbos van de eenden. Kijk goed en je ziet de irisatie in de veren: regenbogen die zich strekken over een spookachtig landschap, het herfstland van Ulalume.
‘Daar! Achter die bosjes zit de leeuw! Kijk, je ziet z'n staart.’
Maar rechts trekt de suikerspinkar en het kleurige snoepgoed.
‘Zie je het niet? Kom er maar uit, dan zal ik het je laten zien.’
Het snoepwinkeltje begint weg te glijden, is nog in zicht, bijna buiten zicht, is nu helemaal uit zicht en wie bekommert zich om de brok in je keel? Als een ander, met een trotse lolly in zijn hand, zijn tong naar je durft uit steken, dan haal jij uit. O wat een geesten van haat kan de rug voor je toch oproepen.
Zou je je later die witte wolven weer kunnen herinneren zonder het patroon van dat hek ervoor? Het craquelé van jarenlange gevangenschap. Als ze rondrennen, dan rent het hek mee: een puzzelstuk dat elk moment uit elkaar dreigt te vallen.
En die vlekken op de giraffe, die zouden toch een betekenis moeten hebben. Wat voor vormen zouden erin te onderscheiden zijn? Het is wellicht de schutkleur voor het verbergen van een hartverscheurende waarheid, achter die struwelen waarin het verstand verstrikt raakt.
De zon breekt door. Het licht vult de hemel. Onder bomen vormen zich zonneplassen. Helle paddestoelen worden zichtbaar. En weer ligt daar iets te glinsteren.
Onzichtbare slangen trekken arabesken in het zonoverdrenkte gras en niemand schijnt zich er bewust van te zijn. Er broeit iets, alles leeft, iets is in oproer. Er staat iets gigantisch te gebeuren, het licht borrelt, de planten knikken de goede verstaander toe. Maar wie verstaat hier iets?
Nee, niet alweer die zeehonden!
‘Werk een beetje mee en hou op met mokken. Hou het gezellig, wil je? Je zusje vindt het ook hartstikke leuk!’ Hartstikke.
Je wordt gek, maar niemand die het merkt. Totdat een vijver van toverachtige schoonheid met elegante vogels je hart een rustplaats biedt. Een gewijde stilte heerst, ondanks het schreeuwen van apen boven je hoofd en van kinderen om je heen. Voor het eerst spreek je de rug voor je aan.
‘Nee, lieverd, dat zijn geen pinguïns, dat zijn flamingo’s!’
We leven niet in dezelfde wereld.