Uit de schetsboeken van Jan Hanlo © Collectie Literatuurmuseum

Voor zover ik weet hebben we elkaar nooit ontmoet, ook niet destijds ten huize van wederzijdse kennis Simon Vinkenoog aan de Noordermarkt, rond 1966 de psychedelische vortex van Amsterdam als Magisch Centrum, waar ik als zeventienjarige dichter-in-spe (‘wel jammer dat je nog persoonlijke problemen hebt’, zei Simon over mijn poëzie, ‘wat met lsd toch echt niet meer nodig is’) vanaf de bank een constante stoet van hoogwaardigheidsbekleders van de jaren zestig aan mij voorbij zag trekken. Bebaarde beatniks uit New York, hongerige situationisten uit Londen en Parijs, luid pratende acteurs van het Living Theatre, en van dichter bij huis – naast een keur aan proto-hippies, provo’s en psychonauten – Johnny van Doorn als Electric Jesus, Hans Verhagen in een T-shirt van The Who, ethersnuiver Gerrit met zijn doos vol schedels en natuurlijk, kind aan huis, Wally Tax van The Outsiders, giechelend om zijn spiegelbeeld in de bolle kant van een theelepeltje. Enfin, iedereen, maar jou dus niet, Jan. Niet echt jouw scene, schat ik, te wild fladderig, te veel circus en – op die enkele blazer met zijn ketting van saxofoonrieten als haaientanden om zijn nek na – te weinig jazz, de muzikaal-spirituele aanjager van een inmiddels door de rockcultuur achterhaalde vorige generatie heilige barbaren.

Jij bleef liever thuis om, bij voorkeur ’s avonds laat in bed, brieven te schrijven – wat je ‘het liplezen van eenzamelingen’ noemde. En mooi, zoals de impliciete klankverschuiving van ‘in’ naar ‘één’ bij dat ‘zamelingen’ ook een verwantschap in betekenis schept c.q. onthult (wat op hetzelfde neerkomt). Mede daardoor is dat ‘liplezen’ van jou niet alleen van toepassing op het schrijven van brieven, maar op al onze menselijke pogingen tot verstandhouding, van desperate poëzie tot vurig gebed. En over klanken en hun betekenis gesproken: misschien raar om te zeggen, maar een van de mooiste regels die ik van je ken is een witregel.

Ik kwam hem tegen, die regel, of eigenlijk viel ik achterover in het wit ervan, in een brief die je in oktober 1966 schreef aan schrijver en mede-oprichter van Het Stripschap, T.M.F. Steen (die er overigens, net als jijzelf, zo’n drie jaar later opeens al niet meer zou zijn). Daarin onderbreek je plotseling je eigen gebabbel over van alles en nog wat met de mededeling dat het ‘bijna 0 uur’ is, tijd om de radio aan te zetten voor de ‘berichten’ en een programma over Charley [sic] Parker. Niet een van je favorieten, lijkt het. ‘Een beetje een salon-saxofonist’, noem je hem, die constant pronkt met zijn toon ‘als een pauw of paradijsvogel met zijn veren’, en ‘op geen stukken na zo goed als bv. King Oliver’.

‘¼ voor 1. Ja, een muzikant was het wel, die Ch. Parker’

Maar dan volgt er helemaal aan het eind, nog na je ondertekening en daarvan gescheiden door een witregel – die witregel dus – een naschrift: ‘¼ voor 1. Ja, een muzikant was het wel, die Ch. Parker’. En al het understatement van de wereld kan niet verhullen dat er zich inmiddels (alleen al die precieze tijdsaanduiding!) iets ontzagwekkends in je hoofd had voltrokken: je had het licht gezien wat Parker aangaat, en liet dat licht nu als een nova doorschijnen in het wit van die ene witregel, waarin, zoals gebruikelijk bij ruggespraak met het Absolute, alles is vervat wat zich niet in taal laat vangen. Of alleen tussen-de-regels-in, waar er ruimte zat is om je met de pen of, zoals Parker, op de altsax, ver voorbij de voetangels en klemmen van het alledaagse bewustzijn de kosmos in te pennen of blazen.

De manier waarop hij sneller dan het licht maar geconcentreerd als een kind dat de knopen op zijn jas telt de kleppen van zijn instrument beroerde, hoe de noten, vanaf de bodem van zijn gemoed omhooggezogen, als in een vonkenregen joelend de lucht in schoten, elkaar in tongen sprekend bij hoog en bij laag achterna zaten op de trappen van Esscher en elkaar vonden in de perfecte, uit de tijd schietende samenvatting van het moment – om zichzelf vervolgens weer te verliezen in de vervoering van de menselijke, al te menselijke, lyrische waarheden van de blues, die altijd en eeuwig onder al onze jazz en poëzie doorloopt. Alsof zijn saxofoon van binnenuit zo was gestemd, dat in elke solo die hij speelde de harmonische structuur van zowel de ziel als die van het hele universum doorresoneerde. Was dat wat je hoorde, Jan?

Was dat wat je in de nacht van 22 op 23 oktober 1966 tussen 12 en ¼ voor 1 ’s nachts op de radio hoorde? Het levende, alle door het gezonde verstand bewaakte grenzen tussen het zegbare en onzegbare overstijgende geluid van de dingen zelf, zoals dat in onze woorden, afgemat door abstractie en verlept door letterlijkheid als ze vaak zijn, verloren lijkt te zijn gegaan. En ook dat we met dat geluid onze woorden zo zouden kunnen opvoeren (zoals je een motorfiets opvoert) dat ze weer aansluiting vinden bij onze directe ervaring van de werkelijkheid zoals die elk moment in ons hoofd haar beslag krijgt. Was dat wat er in het wit van die witregel stond? O, ik weet het niet, Jan, in de bijbel staat ergens: ‘Wij zullen niet allen ontslapen, maar wel allemaal veranderd worden, in een oogwenk, wanneer de laatste trompet klinkt…’ En bij die trompet moet ik – over liplezen gesproken – altijd denken aan Dizzy Gillespie en het onweerstaanbaar swingende gebrabbel van zijn Oop Bop Sh’Bam.

Wat ik verder denk is dat jij in die bewuste nacht opeens begreep dat wat Dizzy en Parker en Monk deden de geheime code bevatte om de taal weer haar engel en haar angel terug te geven, en dat precies dát, met terugwerkende kracht, ook de gedachte moet zijn geweest achter het Doe d doe d doe dda doe van jouw eigen klankdicht Oote oote oote Boe – en alle heisa die dat weer met zich meebracht.


Roel Bentz van den Berg ontving in 2007 de Jan Hanlo Essayprijs Groot voor zijn essaybundel Zapdansen