Het is best een opmerkelijke openingszin: ‘Het gebouw stond er van buitenaf gezien angstaanjagend bij.’ Vestdijkiaans, om met het gesteente te beginnen. Straks is er geen houden meer aan, aan de interne oprispingen, het menselijk gedoetje, de liefde, de haat, vooralsnog concentreren we ons op het omhulsel. Veilig, maar omineus. En dus zoomen we in op het lelijke pand waarin de hoofdstedelijke gereformeerde universiteit is gehuisvest, de onhandige liften – te weinig, te traag –, de deprimerende huisstijl, de her en der hangende affiches, de rookpaal voor de deur… En dan hebben we het nog niet over degenen die op die affiches zijn afgebeeld, en over de verstokte rookster die zich ophoudt bij die rookpaal, en wie er straks bij het openen van de liftdeuren als een bloedend lijk te zien zal zijn, daar op de bodem van de lift…

Beweging en stilstand, leven en dood, daarom draait het in het werk van Arie Storm, zo ook in zijn nieuwe roman, met de mysterieuze, ambigue titel Maans stilte. Twee jaar geleden vond de schrijver zijn volmaakte alter ego in August Voois, drager van de roman Luisteren hoe huizen ademen, en deze is opnieuw aan het woord in zijn nieuwe roman. Literairder personage bestaat er denk ik niet, om niet te zeggen literatuurdeluurder. Voois is schrijver en literatuurcriticus, leest liever óver de dingen dan dat hij ze meemaakt, gehuld in ochtendjas achter zijn computer is hij op zijn best, bbc-radio aan, verschanst tussen zijn boeken in zijn huis dat tevens zijn werkruimte is (aan werkkamer doet hij niet, aanstellerij), blikkend vanachter het raam, neerkijkend op het menselijk gekrioel, op het plein beneden hem, slechts een vermoeden van de stad daarachter, in de verte. Het menselijkst aan hem is misschien wel dat hij een vrouw heeft, en een dochter, en dat zij voor hem het allerbelangrijkst zijn. Naast de boeken. Een leven zonder boeken zou vast wel mogelijk zijn, maar het zou geen echt leven zijn. Dit zijn niet mijn woorden, maar de zijne. Nog iets wat hij over zichzelf zegt: dat hij een man is die de wereld kent, heel goed zelfs, maar ook iemand die de wereld geleidelijk zijn rug aan het toekeren is. In Luisteren hoe huizen ademen was dat een aanleiding om zich steeds meer aan het verleden over te geven, er zelfs een tocht naartoe te ondernemen.

Voois’ afkeer van de actuele wereld-buiten-de-boeken wordt geschraagd door zijn vrouw Alice, die redacteur is bij een weliswaar literaire uitgeverij, maar in toenemende mate wordt geplaagd door schrijvers die niet kunnen schrijven. En toch worden uitgegeven. Zij verlangt naar literatuur die allesomvattend is, waarin met verve wordt geschreven over de prachtige én de ranzige zaken van het leven. En niet alleen maar over ziekte, vriendschap, eigen gejeremieer. Dit is de gekmakende situatie: zowel Arthur als Alice verdient geld in het boekenvak, maar beiden zien ook dat boekenvak steeds verder gecorrumpeerd raken. Dat hij recensies schrijft is tot daar aan toe, daaraan ontleent hij zelfs wel genoegen omdat hij daarvoor niet de deur uit hoeft, maar hij heeft zich er ook toe laten verleiden om over boeken te praten voor een radioprogramma en les te geven aan de universiteit, in het schrijven van kritieken en literaire fictie.

In Maans stilte heeft de werkelijkheid de schrijver in zekere zin ingehaald. ‘Hij had een hekel aan de Nederlandse media,’ schreef hij nog in zijn vorige roman, ‘inclusief dit suffe babbelprogramma waar hij nu naartoe moest. Je sprak tegen mensen die je niet zagen en niet begrepen. Literatuur was een geheim en in plaats van dat hij dat geheim voor zichzelf hield, moest hij het nu met iedereen delen.’ Het ‘suffe babbelprogramma’ hield het na verschijnen van de roman voor gezien met de schrijver/criticus, en iets dergelijks gebeurde met het docentschap aan de universiteit. Het is te simpel om Maans stilte te zien als een wraakexercitie, het is een kwestie van poëtica, maar wel is het zo dat de gebeurtenissen in deze roman worden voortgestuwd door de dodenlijst die August Voois heeft opgesteld. Zijn schoonmoeder en zijn baas aan de universiteit voeren de lijst aan; beiden komen uitgebreid aan bod, en eentje lijkt zelfs de dood daadwerkelijk te vinden, zij het dan weer niet door toedoen van Voois.

In de Nederlandse literatuur neemt Arie Storm een unieke positie in. Zowel in zijn recensiepraktijk als in zijn schrijverschap vertoont hij de radicaliteit van een kamikazepiloot. De ooit-genegerde zoon van een groenteman uit de Schilderswijk slaat terug, dat lijkt een beetje het idee, vooral in zijn laatste romans geeft hij voeding aan deze gedachte. Tegelijkertijd is dat de verplatte weergave van de romanwerkelijkheid. ‘Hoe gebruik ik de gebeurtenissen uit mijn leven en hoe maak ik daar een roman van?’ vat zijn vrouw Alice zijn werkwijze samen. Storms romankunst is vanaf zijn debuut een ijzeren viering van het artificiële. Fictie, het is allemaal fictie. Wat niet wegneemt dat alle beschrijvingen van de personages, hun namen, hun afbeeldingen op internet, één-op-één te herleiden zijn tot reële figuren. Is dat flauwe pesterigheid, vileiniteit zelfs wellicht, of is er iets anders aan de hand?

Ik hoef hier niet de schrijver Arie Storm op de divan te leggen, maar soms vraag je je dingen af. Omdat ik altijd benieuwd ben naar zijn kritieken, en ook zijn romans graag lees – Maans stilte heb ik ontzet, schaterend, gapend, stil (nooit onberoerd wil ik maar zeggen) tot me genomen – probeer ik te bedenken wat precies de toegevoegde waarde is van die directe connectie met de buitenliteraire werkelijkheid. En dan vooral omdat die hem soms in de weg lijkt te zitten, met onevenredig veel aandacht voor fenomenen die tijdelijk, of in ieder geval tijdgebonden, lijken. Zoals daar zijn: een populaire schrijver, een gehate collega-criticus, en dan al die niet-echt dappere collega’s aan de universiteit die ook allemaal zo hun besognes hebben. Ze dienen tot decor, behang; de manier waarop ze worden beschreven is niet scherp, eerder clichématig. Een dun iemand is meteen een ‘skelet’, een oudere schrijver is kaal, heeft een onderkin en draagt een bril, een gerimpelde vrouw met rood haar is een ‘oude hoer’.

Het gaat niet om hen, met andere woorden, en tegelijkertijd vragen ze in ieder geval nú, nu lezers denken ze te kunnen herkennen, veel aandacht. En eenmaal hier aanbeland denk ik: misschien is dat dan ook de functie wel. Ze leiden af van de kern, van dat waar het om gaat. Luisteren hoe huizen ademen was in zekere zin het zelfonderzoek van een schrijver, genadeloos, voor zichzelf, en voor waar hij vandaan kwam. ‘Het verleden wat moet je ermee’, dat was de inzet van de roman, eerst kabbelend, allengs nijpender, een vraag die tot het einde toe werd gesteld en niet werd beantwoord. Want alleen in lectuur komen personages tot louterende inzichten, zegt Voois zelf smalend. Het turen naar de spiraalnevel van melk die zich ontvouwt in een koffiekop en daar niet uit weg kan komen; dichter bij de loop der gebeurtenissen, de spoken uit het verleden die zich roeren, kan de schrijver niet komen.

‘Je cirkelt voortdurend rondom een kern, een centrum, een hart, zonder dat je daar ooit echt bij uitkwam’

Maans stilte spitst de zaken nog iets meer toe, al is het nog niet zo eenvoudig om precies aan te wijzen waartoe. Weer is het het zelfonderzoek van een schrijver, die opgroeide in een wereld die aan de ene kant spijkerhard was, en aan de andere kant knus, en magisch. Hoe daarop de vinger te leggen? Wat was er allemaal gebeurd? Dingen gaan gewoon maar voorbij, zoals ook mensen zomaar doodgaan.

Er valt geen touw aan vast te knopen.

Het is allemaal om krankzinnig van te worden.

Die laatste twee zinnen, dat zijn echte Arie Storm-zinnen, hij kan ze de hele dag wel zeggen. Het was allemaal niet uit te leggen, hoe hij van daar naar hier was gekomen, en toch was dat wat er was gebeurd. ‘Maar nu was hij normaal, hij was een normale man.’

Normaliteit en gekte, daartussen beweegt zich Maans stilte. Welke ‘normale’ man hoeft zo nadrukkelijk tegen zichzelf te zeggen dat hij een normale man is? Dat is de man die in feite de toeschouwer van zijn eigen leven is, terwijl hij ook een rol in dat leven speelt. ‘Hij was een schrijver, een moordenaar.’ Een schrijver die moet leven met de wetenschap dat schrijven ook maar schrijven is: ‘Je cirkelt voortdurend rondom een kern, een centrum, een hart, zonder dat je daar ooit echt bij uitkwam.’ Want wederom: alleen in lectuur worden alle draadjes aan elkaar geknoopt, en steken personages iets op van hun avonturen. Zo niet August Voois. Hij schrijft, hij wil niet anders dan dat, en leeft met de wetenschap dat geen enkele beschrijving welke situatie dan ook recht doet. Alles is altijd ingewikkelder.

In een mooie scène op het eind van de roman herinnert Voois zich hoe hij met een vroeger vriendinnetje naakt voor het raam stond van zijn studentenflat op de bovenste etage. ‘Dat soort dingen deed je als je jong was’, staat er droog. Wat niet verhindert dat hij vervolgens in een paar trefzekere zinnen zowel het lichaam van deze Daisy als het verlangen naar dat lichaam kan oproepen. Hier brengt Storm de schrijflessen van Voois in de praktijk: het gaat om de details, niet om de veelzeggende details, maar om de levendige, de geanimeerde details. Hij en Daisy hadden naar de lucht gekeken, diepblauw, wat Daisy tot de vraag bracht waar het blauw precies begon. ‘Ze zei dat het toch vreemd was dat je geen overgang zag.’ Hieraan terugdenkend – ‘Hoe had hij toen geleefd? Wat deed hij de hele dag?’ – vraagt Voois zich af waar de rivier in de zee verandert. En dat het altijd een dunne scheidslijn is, tussen werkelijkheid en fictie. ‘Je zag de overgang vaak niet.’ In Maans stilte, in die hele abnormale mengeling van venijn, verbazing, helderheid en mysterie, is dit een verpletterend inzicht in zowel het tekort als de almacht van de schrijver.


Beeld: Zowel in zijn recensiepraktijk als in zijn schrijverschap vertoont Arie Storm de radicaliteit van een kamikazepiloot (Foto: Anneke Hymmen)

Arie Storm, Maans stilte. Prometheus, 160 blz., € 16,95