Oorlog betekent niet alleen angst en gevaar, maar ook eindeloos wachten en verveling. Vandaar dat in de Eerste en Tweede Wereldoorlog frontboekhandels uiterst winstgevende ondernemingen waren. Van de geallieerde troepen is bekend dat ze tussen 1942 en 1947 zo’n 125 miljoen pockets cadeau kregen, en ook de Duitse soldaten blijken zich in die oorlog helemaal te hebben sufgelezen. Uitgeverijen als Bertelsmann en het nationaal-socialistische Eher verzorgden zogenoemde veldpostreeksen, waarvan de grootste een totale oplage van meer dan zes miljoen behaalde en de op één na grootste een oplage van vier miljoen. In 1942 haalde Bertelsmann een omzet van tien miljoen mark en de gezamenlijke oplage van de Duitse uitgevers bereikte in dat jaar het gigantische aantal van 19,5 miljoen exemplaren.

Met staccato titels als Flieger am Fein, Flucht zur Front en Glühender Tag valt iets voor te stellen bij de klachten van soldaat Heinrich Böll, wiens kritiek op de kwaliteit van de veldpostuitgaven de maat werd voor de naoorlogse meningsvorming. Maar daardoor bleef onderbelicht dat de frontboekhandels ook voorzagen in de grote vraag naar serieuze literatuur, met handzame werkjes van Hölderlin, Goethe of Nietzsche.

Bij de Amerikanen ging het anders. Van de Odyssee tot Mark Twain, en van de romans van Hemingway tot de werken van Herman Melville en Virginia Woolf — ze werden goedkoop geproduceerd en gratis verspreid door het ministerie van Defensie. De boekjes bevatten grote letters ter vergemakkelijking van het lezen bij weinig licht. Langwerpig of horizontaal van vorm waren ze gemakkelijk op te bergen in een patronenbuidel. In totaal ging het om dertienhonderd verschillende titels, waarvan het merendeel serieuze literatuur betrof. Sterker, deze grootste weggeefactie in de geschiedenis van het boek heeft de samenstelling van de canon sterk beïnvloed, zowel in Amerika als in Europa, waar soldaten de gelezen boeken meestal achterlieten. Zo werd The Great Gatsby van F. Scott Fitzgerald pas in de oorlog groot. Voor 1942 had het boek uit de jaren twintig slechts een verkochte oplage van vijftienhonderd exemplaren gehaald. In de oorlog liet de overheid 155.000 exemplaren drukken, waarna het boek tot ver in de jaren tachtig hoge verkoopcijfers zou blijven halen.

Wat leest de jongste lichting Amerikaanse soldaten? Deze maand verspreidt het ministerie van Defensie onder de soldaten in de Golf een pocketversie van het in 2002 verschenen Medal of Honor: Profiles of America’s Military Heroes from the Civil War to the Present en moeten de soldaten het dus doen met non-fictie: werkelijke levensverhalen van Amerikanen die in het trotse bezit zijn van de hoogste militaire onderscheiding van het land. Generaal George Patton zei ooit dat hij zijn onsterfelijke ziel zou opgeven in ruil voor deze onderscheiding, en zeker twee presidenten, Truman en Johnson, vertelden Witte Huis-bezoekers dat ze het bezit van de medaille zouden verkiezen boven het presidentschap.

In Medal of Honor laat historicus Allen Mikaelian zien dat de levens van de schaarse dragers van de onderscheiding niet zo uitzonderlijk zijn als hun heldhaftige daden. De lezende soldaat leert vooral dat hoe moedig ook in de strijd, je er met het felbegeerde insigne als mens nog niet bent. Veel van de gelauwerden konden na de oorlog hun draai niet vinden, leefden in permanente geldnood of verstoorden anderszins het fraaie beeld dat hoort bij iemand met een medal of honor. Mary Edward Walker, de meest opvallende en tevens enige vrouwelijke drager van de onderscheiding, stierf uiteindelijk in een klein gat ergens in Ohio, waar ze de laatste jaren van haar leven door de plaatselijke bevolking werd gepest en nagekeken als de plaatselijke dorpsgek. Tijdens de Burgeroorlog reist deze goedgebekte versie van Florence Nightingale enkele keren in uniform (dat vele officieren haar als vrouw verbieden te dragen) voorbij de vijandige linies om daar soldaten te verplegen en belangrijke informatie in te winnen over de plannen van het zuidelijke leger. Tot ongenoegen van menige veteraan ontpopt ze zich later tot een van de belangrijkste feministes van het land. De extraverte vrouw wordt aan het einde van de negentiende eeuw een van de leidende krachten achter de gelijke-rechtenbeweging en strijdt haar leven lang hardnekkig voor het kiesrecht van vrouwen. Daarbij rekent de politie haar geregeld in vanwege het permanent dragen van mannenkleren. Toch komt ze altijd weer vrij, door te wijzen op haar bijna heilige onderscheiding. Enkele jaren voor haar dood neemt de regering haar die uiteindelijk af. Pas in de jaren zeventig van de afgelopen eeuw wordt ze postuum gerehabiliteerd.

In het boek wordt benadrukt dat de medaille niet te verdienen valt door het klakkeloos opvolgen van bevelen. Het gaat om het tonen van ongevraagde, uitzonderlijke moed, beyond the call of duty. Zo kreeg ene Ingram het insigne omdat hij met zijn lichaam een torpedo probeerde «op te vangen». Niet voor niets zijn de meeste medailles opgestuurd naar weduwes, verweesden en ouders, om hun gesneuvelde geliefde, vader of zoon te eren — en opvallend vaak mislukten die onderscheiden acties nog ook. Het boek zal in de woestijn van Saoedi-Arabië of Koeweit daarom wellicht discussies stimuleren aangaande de opofferingsgezindheid voor het vaderland.

Inmiddels zijn van Medal of Honor meer dan honderdduizend exemplaren verspreid op initiatief van een groep uitgevers in samenwerking met het Pentagon en, anders dan in de Tweede Wereldoorlog, met financiële steun van een particuliere organisatie die geld inzamelt om het patriottisme te bevorderen. Behalve het boek over de heldhaftigsten der natie, krijgen de Amerikaanse militairen mee in hun bagage: Shakespeares Hendrik de Vijfde, het vierduizend jaar oude De kunst van het oorlogvoeren van de confuciaanse Chinees Sun Tzu en een boek met oorlogsbrieven.

De man achter het project, Andrew Carroll is ook de samensteller van War Letters, een verzameling oorlogsbrieven waarvan de eerste is geschreven in de Amerikaanse Burgeroorlog en de laatste per e-mail verstuurd vanuit Bosnië. Het moet op zijn minst merkwaardig zijn om deze niet voor publicatie bedoelde, intieme brieven te lezen in de frontlinie. Ze zijn vaak ontroerend, geschreven in helse ogenblikken, door soldaten met wie het dikwijls slecht afliep. Een soldaat schrijft zijn ouders over de fijne herinneringen die hij heeft aan het paasfeest thuis en hij mijmert hoe hij zelf kinderen hoopt te krijgen, die hij precies hetzelfde paasfeest wil laten vieren. Wanneer de samensteller vervolgens en passant meldt dat de afzender een paar dagen later op een mijn stapte en «quite literally, was blown to pieces» is het, eerlijk gezegd, moeilijk de ogen droog houden, hoe mierzoet de herinneringen van de soldaat ook waren.

Helemaal merkwaardig moet het voor een soldaat zijn die straks in afwachting van de eerste bommen op Bagdad in zijn lunchpauze de brief leest van een negentienjarige brandweerman die zes weken na de atoombom zijn ouders schrijft dat hij zojuist door Nagasaki reed en maar niet kan geloven wat hij daar zag. Wanneer hij ooit zelf kinderen krijgt, hoopt hij dat die nooit hetzelfde zullen zien als wat hij vandaag zag, noch ervan zullen horen of er ook maar aan zullen denken.

Ook niet bepaald enthousiasmerend zijn de laatste briefjes die de 22-jarige fotograaf Dan Eldon vanuit Somalië schrijft aan zijn vriendin, alvorens hij samen met andere journalisten door een menigte wordt gelyncht. Of het briefje dat de gevangen Amerikaanse helikopter piloot Michael Durant schreef naar zijn vrouw en éénjarig zoontje. Nadat zijn crew was gedood en door de straten van Mogadishu werd gesleept, hielden zijn bewakers hem als enige in leven omdat zijn leven, hoewel bijna uitgedoofd, goede onderhandelingswaar betekende. Zijn situatie steekt ontroerend schril af tegen de monterheid die uit zijn brief spreekt.

Carroll plaatst ook brieven van drugsgebruikende soldaten in Vietnam die het beleid zwaar bekritiseren. Eén stelt dat de USSR waarschijnlijk een beter land is dan het vaderland waarvoor hij zich staat dood te vechten. Bij de brieven uit de Golfoorlog heeft Carroll zelfs een paginagrote foto geplaatst van een uiterst kritische brief van een tankcommandant. Na de capitulatie van Irak schrijft deze aan zijn vrouw en driejarig zoontje over de verwoestingen op de snelweg waarlangs de Irakezen vluchtten. Hij schrijft: «I still think of the guy I shot the day before we attacked. If I hadn’t done it, he could have been in an EPW camp right now, waiting to go home, just like me.» Hij schrijft doeltreffend over de absurditeit, het surrealisme en de horror van oorlog, die er in zijn geval uit bestaat met een tank al schietend door de woestijn te jakkeren. De Irakese rebellen vragen om steun en hij verbaast zich erover dat hij en zijn maten de klus niet mogen afmaken. Zijn conclusie is duidelijk: «We’ve screwed up.»

Geen literatuur dus, maar wel werken die niet eenduidig patriottisch geïnterpreteerd hoeven te worden en dus genoeg stof tot overpeinzing bieden. De vraag rijst wie die gulle sponsors van het project zijn. Is het de olie-industrie die z’n soldaten steunt, of probeert iemand de soldaten een kritischer houding bij te brengen?

Hendrik de Vijfde is in ieder geval op het eerste gezicht een regelrecht oorlogszuchtige Shakespeare, waarin de Engelsen moordend door Frankrijk trekken. Dit meest patriottistische van alle Shakespeare-stukken wordt in Engeland al sinds de achttiende eeuw in tijden van crises en oorlog opgevoerd. Het stuk weerspiegelt dus ook de aanwezigheid van coalitiegenoot Engeland.

Maar wellicht beter zou zijn als Bush jr. het stuk eens zou lezen. Is de prins in Henry IV nog een losbol zonder eergevoel, in Henry V is hij als koning standvastig en eergevoelig. Louter met de gave van het woord weet hij de oorlog naar zijn hand te zetten. Allerberoemdst is de rede die hij houdt voor de grote slag op de dag van Sint Crispijn. «He who has no stomach for this fight» moet maar niet meedoen, maar wie wil vechten («We few, we happy few, we band of brothers») heeft uitzicht op eeuwige roem. Vervuld van soldateneer en vaderlandsliefde jaagt een klein aantal Engelsen uiteindelijk tienduizenden Fransen over de kling. Nog zonder precisiebombardementen worden aan eigen zijde onwaarschijnlijk weinig verliezen geleden.

Oorlogstactiek speelt bij de grote zege nauwelijks een rol. Alles gaat om het grote retorische talent en de overredingskracht van Hendrik. Niet voor niets staat het stuk nog altijd aan de basis van leiderschapscursussen in het bedrijfsleven. Voor de gewone soldaat bevat het vooral de les dat het niet goed is zich af te vragen wat de eigen verantwoordelijkheid is. Als een militair trouw toont aan zijn leider, in wiens handen hij zijn leven legt, dan kan hij geen ongerechtvaardigde zaak bevechten, zo luidt de les. De verantwoordelijkheid ligt volledig bij de koning, die vecht tegen het Franse leger dat zich volgens de Engelsen niet aan «de wetten van de oorlog» houdt — een verwijt dat de Amerikaanse soldaten van nu bekend in de oren zal klinken.

Maar Hendriks beschuldigingen zijn bijzonder hypocriet, want in hedendaagse termen is hij zelf een oorlogsmisdadiger. Wanneer de Engelsen hun slag winnen en de vraag aan de orde komt wat met de overgebleven Fransen te doen, verordonneert Hendrik met grote stelligheid: «We’ll cut the throats of those we have/ And not a man of them that we shall take/ Shall taste our mercy.»

Hopelijk steken de soldaten uiteindelijk het meeste op van de lessen van de minder controversiële kost die de Chinees Sun Tzu biedt. Hij schreef vierduizend jaar geleden de nog altijd toonaangevende lessen over georganiseerd geweld, die elke Amerikaanse soldaat in pocketvorm bij zich draagt. Treffend lijkt in ieder geval de wijsheid: «De vijand te onderwerpen zonder te vechten is het toppunt van krijgskunst.»