In Frankrijk is het aanleiding tot tal van publicaties, waarin zijn betekenis voor de geschiedenis wordt geanalyseerd. Bij ons verschenen mooie artikelen in Trouw en HP/De Tijd.

Ik kreeg ooit belangstelling voor hem toen ik me verdiepte in de geometrische inrichting van onze zeventiende-eeuwse tuinen en droogmakerijen. Dan kom je al snel terecht in Versailles, de plaats waar Lodewijk XIV een oud jachtslot liet ombouwen en de omgeving ervan liet veranderen in een indrukwekkende kunstmatige omgeving. De tuinopvattingen van die tijd werden er tot een uiterste ontwikkeld.

De onderneming was voortgekomen uit jaloezie. Het begon met de aanleg van een buitenplaats in Vaux-le-Vicomte voor Nicolas Fouquet, minister van Financiën. De tuin werd ontworpen door André le Nôtre. Er werden heuvels afgegraven en rivieren verlegd, de werklieden kregen hun eigen ziekenhuis en voor het werk aan de tapijten werd er een tapijtfabriek neergezet.

Op 17 augustus 1661 organiseerde Fouquet een openingsfeest, waar Lodewijk XIV zich meteen al stoorde aan zijn wapenspreuk. Dat was een spel met zijn naam, die eekhoorn betekent. Op allerlei plaatsen kon je lezen: Quo non accendam? Tot waar zal ik niet klimmen? Op de tafels stonden meer dan vierhonderd massief gouden borden. Na de maaltijd veranderde in de tuin een rots in een schelp waar een nimf uit te voorschijn kwam om de aanzet te geven tot een ballet, gevolgd door een komedie, gevolgd door een vuurwerk. Drie weken daarna liet de Zonnekoning Fouquet arresteren, sloot hem levenslang op en gaf de ontwerpers van Vaux opdracht iets moois te maken in Versailles.

Adembenemend zijn de Memoires van Saint-Simon, met zijn karakteristiek van de bewoners van Versailles. Lodewijk XIV had er de complete adel gehuisvest, zodat hij iedereen goed in de gaten kon houden. Als in een film beschrijft Saint-Simon hoe dat in zijn werk gaat. Eens in de zoveel tijd pak ik de prachtige vertaling van Anneke Brassinga.

‘Niet alleen van de aanzienlijksten vergde hij de voortdurende presentie, maar ook van wie in de lagere regionen verkeerden. Hij keek links en rechts bij zijn opstaan, bij zijn bedgang, bij zijn maaltijden, in het voorbijgaan door de appartementen van Versailles en in de tuinen, waar alleen de hovelingen hem vrijelijk mochten volgen; hij zag iedereen, signaleerde iedereen, niemand ontging zijn blik, zelfs niet degenen die amper durfden hopen te worden gezien.’

De Zonnekoning kon alleen worden benaderd in het voorbijgaan: ‘wanneer hij op weg was naar of van de mis, van het ene appartement naar het andere, of naar een gereedstaande karos; de aanzienlijksten durfden hem zelfs op te wachten bij de deur van zijn kabinet, maar niet hem naar binnen te volgen. Daar kwam zijn toegankelijkheid op neer. Men kon hoogstens in een paar woorden, inderhaast, iets uiteenzetten, altijd omringd door zijn entourage, of, als men hem nader stond, iets in zijn pruik fluisteren, wat nauwelijks prettiger was. Het antwoord was steevast: Ik zal zien (…).’

Willen wij, ingezetenen van een republiek met een koning aan het hoofd, iets begrijpen van Frankrijk, het koninkrijk met een president aan het hoofd, dan doen we er goed aan ons af en toe te verdiepen in de vorst, die de jaloezie tot kunst heeft verheven