
‘Dit is een aardbeving: extreem-rechts stoomt op, terwijl de Europese verkiezingen duiden op een grote verschuiving in heel Europa’
Associated Press, 26 mei 2014
‘Die “aardbeving” in Europa? Dat is de winst van extreem-rechts bij de verkiezingen voor het Europees Parlement’
CNN, 26 mei 2014
De krantenkoppen na de Europese verkiezingen van 2014 waren al maanden van tevoren geschreven. De enige echte vraag was wat de favoriete hyperbool zou zijn. Uiteindelijk won ‘aardbeving’. De Europese verkiezingen werden al lang in verband gebracht met de opkomst van extreem-rechtse partijen, maar toch was 2014 bijzonder. Ruim een jaar hadden de Europese elites gewaarschuwd voor een grote verkiezingsoverwinning van ‘Europa’s populistische opstandelingen’ (Economist). In de nacht van de jongste verkiezingen riepen de media die ook daadwerkelijk uit, zonder zelfs maar op de einduitslag te wachten. Wijzend op de opmerkelijke uitslagen in een paar specifieke landen werd extreem-rechts gebombardeerd tot de voornaamste winnaar van de Europese verkiezingen van 2014. Dit maakte de weg vrij voor apocalyptische voorspellingen over de vermeende aanvang van een nieuw eurosceptisch tijdperk.
Jaren voordat de verkiezingen feitelijk werden gehouden, speculeerden internationale commentatoren al over een toename van de steun voor extreem-rechts. Newsweek had het in september 2010 bijvoorbeeld over ‘de opkomst van extreem-rechts’, terwijl de meeste internationale media de jaren daarop soortgelijke verhalen brachten. In 2012 waren de media echt in rep en roer door de sterke prestaties van de (nieuwe) leider van het Front National (FN), Marine Le Pen, bij de Franse presidentsverkiezingen en het verrassende succes van de neonazistische Gouden Dageraad bij de Griekse parlementsverkiezingen. Bovendien leidde de sluiting van de Amerikaanse overheid een jaar later tot waarschuwingen over een mogelijke sluiting van de EU als gevolg van het dreigende succes van ‘Europa’s Tea Parties’ (Economist) bij de Europese verkiezingen van 2014.
Deze verwachtingen waren door extreem-rechts nog hoger opgeklopt door de nieuwe en vrij onverwachte electorale en politieke alliantie tussen Marine Le Pen en Geert Wilders, de leider (en het enige lid) van de Nederlandse Partij voor de Vrijheid (pvv). Wilders had altijd afstand bewaard tot het FN, met als argument dat de partij extreem-rechts en antisemitisch was, maar zijn standpunt gewijzigd in het licht van het nieuwe leiderschap van het FN (de officiële reden) en de verkiezingsnederlaag en dreigende politieke marginalisering van de pvv in Nederland (naar alle waarschijnlijkheid de echte reden). In november 2013 maakten Le Pen en Wilders bekend dat zij een politieke groep zouden vormen in het Europees Parlement, de Europese Alliantie voor de Vrijheid (eaf).
Terwijl het euroscepticisme nog steeds de officiële extreem-rechtse koers was in de aanloop naar de Europese verkiezingen van 2014, zoals dat al minstens sinds het Verdrag van Maastricht van 1992 het geval was geweest, waren bijna alle partijen kritischer geworden als gevolg van de economische crisis in het algemeen en de bailouts van banken en overheden in het bijzonder. Voor het eerst pleitten een paar van de succesvolste extreem-rechtse partijen voor het vertrek van hun land uit de euro (bijvoorbeeld het FN en de pvv). De andere eaf-leden bleven oproepen tot hervormingen in plaats van de EU af te wijzen, ook al betekenden die hervormingen in concreto een verwerping van de kernbeginselen van de EU.
Zoals de media uitgebreid hebben gemeld, wisten de extreem-rechtse partijen hun vertegenwoordiging in het Europees Parlement te versterken. Ze kregen 51 zetels, een record, en vijftien meer dan in 2009 (zie tabel). De exacte aantallen hangen af van de vraag hoe je de partijen precies omschrijft en categoriseert. Op basis van een ruime interpretatie heeft de Britse antiracistische organisatie Hope Not Hate berekend dat 16.835.421 Europeanen (oftewel 10,3 procent van de kiezers) op een extreem-rechtse partij hebben gestemd bij de Europese verkiezingen van 2014. Dit was ruim zes miljoen kiezers méér dan in 2009, of grofweg 160 procent van het electoraat van extreem-rechts in dat jaar. Op grond van mijn eigen, nauwere interpretatie stemden er 11.095.265 mensen (oftewel 6,8 procent) op extreem-rechtse partijen. (Dit verschil is grotendeels het gevolg van het feit dat ik de Britse ukip, de Finse PS, de Letse NA en het Poolse Congres van Nieuw-Rechts buiten beschouwing laat, omdat zij niet de combinatie kennen van nationalisme, autoritarisme en populisme als hun ideologische kernwaarden.) Hoe dan ook is duidelijk dat Europa als geheel niet werd getroffen door een extreem-rechtse aardbeving.
Zoals het geval is geweest sinds de opkomst van de zogenoemde ‘derde golf’ van extreem-rechtse partijen begin jaren tachtig liepen de successen van de afzonderlijke partijen aanzienlijk uiteen. In slechts tien van de 28 lidstaten (dat wil zeggen 36 procent) werden bijvoorbeeld extreem-rechtse parlementariërs verkozen. Bovendien wonnen extreem-rechtse partijen in slechts zes landen (extra) zetels, terwijl zij in zeven andere landen zetels verloren. Terwijl twee extreem-rechtse partijen voor het eerst in het Europees Parlement kwamen (de Zweedse Democraten en de Gouden Dageraad), raakten vijf partijen juist hun vertegenwoordiging kwijt: Ataka in Bulgarije, de bnp in het Verenigd Koninkrijk, laos in Griekenland, de prm in Roemenië en de sns in Slowakije.
In feite is het succes van Europees extreem-rechts op veel manieren het succes van het Front National (FN). Zijn 4.711.339 kiezers vertegenwoordigen 42,5 procent van alle extreem-rechtse kiezers bij de Europese verkiezingen van 2014! Op dezelfde manier vormen de nieuwe kiezers van het FN (3.619.648 stemgerechtigden) ongeveer tweederde van het nieuwe electoraat van extreem-rechts. Het is dus geen verrassing dat de totale stijging van vijftien extreem-rechtse parlementariërs in vergelijking met de verkiezingen van 2009 vrijwel uitsluitend te danken was aan de enorme winst van het FN, dat 21 zetels extra veroverde, waardoor de verliezen in andere landen werden goedgemaakt. Wellicht het meest opvallend is dat het FN bijna de helft (41 procent) van alle extreem-rechtse zetels in het Europees Parlement in handen heeft.
Een van de voornaamste problemen met politieke analyses, zowel in de wetenschap als in de media, is dat ze geobsedeerd zijn door het zogenaamd ‘nieuwe’, ten koste van het dikwijls veel relevantere ‘oude’. Dit geldt vooral voor analyses over extreem-rechts, dat diverse malen tot ‘nieuw’ is uitgeroepen sinds de opkomst van het oorspronkelijke ‘nieuwe extreem-rechts’ begin jaren tachtig. Wat was er dus nieuw bij de Europese verkiezingen van 2014?
In de eerste en belangrijkste plaats zijn een paar extreem-rechtse partijen voor het eerst in de naoorlogse geschiedenis als nummer één geëindigd bij verkiezingen in lidstaten van de EU. Zoals verwacht kwam het FN in Frankrijk als winnaar uit de bus met 25 procent van de stemmen, ruim voor de rechtse ump met 20,8 procent en de linkse PS met slechts 14 procent. Verrassender was de verbluffende overwinning van de Deense Volkspartij, die 26,6 procent van de Deense stemmen naar zich toe trok en zowel de sociaal-democraten als de liberalen met respectievelijk 19,1 procent en 16,7 procent achter zich liet.
Theoretisch waren deze uitslagen echter helemaal niet zo verrassend. Beide gevallen laten zich namelijk goed verklaren door de theorie die zegt dat de grote partijen bij Europese verkiezingen vaak verliezen, vooral als ze in de regering zitten, en als de opkomst laag is. Dit gebeurt vooral als dergelijke verkiezingen halverwege de ‘normale’ verkiezingen voor het nationaal parlement plaatsvinden, zoals het geval was in Denemarken en Frankrijk. Niettemin kreeg de Deense Volkspartij 165.231 stemmen méér dan bij de parlementsverkiezingen van 2011, terwijl het FN 1.182.966 kiezers méér trok dan bij de parlementsverkiezingen van 2012 (zij het 1.710.087 kiezers minder dan bij de presidentsverkiezingen van 2012).
Interessant genoeg deden de twee extreem-rechtse partijen met de hoogste scores bij recente parlementsverkiezingen, de fpö en Jobbik, het niet zo goed in de Europese verkiezingen. Na gelijk te zijn opgegaan met beide grote partijen, de Oostenrijkse Volkspartij (övp) en de Sociaal-democratische Partij van Oostenrijk (spö), eindigde de fpö ruimschoots achter deze twee. Het resultaat (19,7 procent van de stemmen) was weliswaar 7 procent hoger dan in 2009, maar 0,8 procent lager dan bij de parlementsverkiezingen van 2013. Nog opvallender was de score van Jobbik (14,7 procent), die 0,1 procent lager was dan in 2009 en maar liefst 5,8 procent lager dan bij de parlementsverkiezingen van een maand eerder. Deze uitslagen komen dus overeen met de hierboven geschetste theorie die zegt dat Europese verkiezingen vlak na nationale parlementsverkiezingen ‘wegwerpverkiezingen’ zijn, waarvan de regerende partijen profiteren (wittebroodsweken) en protestpartijen last hebben, omdat de mensen dan eerder met hun hart dan met hun voeten stemmen.
Het tweede nieuwe element is de verkiezing van afgevaardigden van neonazistische partijen – de Duitse npd en de Griekse Gouden Dageraad. Er zaten al eerder vertegenwoordigers van extreem-rechtse partijen in het Europees Parlement, van de Italiaanse msi en haar diverse radicale afsplitsingen, maar niet van de racistische, neonazistische variant. Terwijl de npd louter in het Europees Parlement kon komen dankzij een wijziging van het Duitse kiesstelsel (het Duitse Federale Constitutionele Hof heeft de kiesdrempel van drie procent ongedaan gemaakt), kreeg de Gouden Dageraad maar liefst 9,4 procent van de Griekse stemmen, ondanks het feit dat de partij ervan werd verdacht een criminele organisatie te zijn en haar leiders tijdens de verkiezingscampagne achter slot en grendel zaten.
Afgezien van deze twee nieuwe ontwikkelingen hebben de Europese verkiezingen grotendeels meer van hetzelfde te zien gegeven, zowel in empirische als in theoretische zin.
Het idee dat extreem-rechtse partijen baat hebben bij een economische crisis doet al opgang sinds Adolf Hitler begin jaren dertig aan de macht kwam in Weimar-Duitsland. Desondanks blijkt uit empirisch onderzoek dat deze these niet houdbaar is. Dit geldt zowel voor de Grote Depressie als voor de Grote Recessie. Bij de Europese verkiezingen van 2014 werd dit nog eens bevestigd. Het opvallendst was dat in slechts één van de landen die onder het bailout-regime vielen extreem-rechtse parlementariërs werden verkozen (Griekenland), terwijl in vier van de vijf bailout-landen extreem-links (aanzienlijke) winst boekte. Met uitzondering van Hongarije behaalden extreem-rechtse partijen hun beste verkiezingsresultaten vrijwel uitsluitend in landen die slechts in bescheiden mate door de crisis getroffen waren, althans in vergelijking met andere EU-landen: Oostenrijk, Denemarken, Frankrijk, Nederland en Zweden.
Deze resultaten stemmen redelijk overeen met de geschiedenis van de opkomst van extreem-rechts sinds midden jaren tachtig, althans in West-Europa. Niet alleen zijn deze partijen pas op het politieke toneel verschenen in een periode van betrekkelijke welvaart, zij doen het over het algemeen ook beter in de rijkere landen (bijvoorbeeld Denemarken en Zwitserland) en regio’s (bijvoorbeeld Vlaanderen en Noord-Italië) van West-Europa. De verklaring is dat de hedendaagse extreem-rechtse partijen, net als de Groenen, vooral een postmaterialistisch fenomeen zijn. Zij houden zich met identiteitspolitiek bezig en leggen de nadruk op sociaal-culturele kwesties. Economische problemen komen voor deze partijen en hun kiezers op de tweede plaats. Daarom hebben extreem-rechtse partijen in tijden van economische crisis, als sociaal-economische problemen de sociaal-culturele kwesties naar het tweede plan verdrijven, weinig te bieden. Een deel van hun kiezers zal dan niet gaan stemmen of op zoek gaan naar een partij met een geprononceerder economisch profiel.
Een veel minder vaak opgemerkte ontwikkeling is de kloof tussen Oost en West als het gaat om de electorale successen van extreem-rechts. Dat is, opnieuw met uitzondering van Hongarije, zijn hele vertegenwoordiging in Midden- en Oost-Europa kwijtgeraakt. En dat terwijl Oost-Europa een vruchtbare voedingsbodem zou zijn voor extreem-rechtse partijen, door de breeduit gedeelde vooroordelen tegen minderheden, het hoge corruptieniveau, en de grote aantallen zogenoemde ‘slachtoffers’ van de overgang van het communisme naar het kapitalisme. Een verklaring voor de bedroevende prestaties van extreem-rechtse partijen in Oost-Europa is dat de grote rechtse partijen in de regio weinig ruimte laten voor extreem-rechts, door hun autoritaire, nationalistische en populistische retoriek. Dit wordt vaak genoemd als verklaring voor de snelle neergang van de extreem-rechtse Liga van Poolse Gezinnen (lpr), als gevolg van de draai naar rechts van de conservatieve partij voor Recht en Rechtvaardigheid (PiS). Maar in Hongarije heeft de minstens zo autoritaire en nationalistische Fidesz-partij te maken met de enige sterke extreem-rechtse partij in de regio, Jobbik. In deze context betogen commentatoren dat de verhoudingen feitelijk andersom liggen, in die zin dat een zeer rechtse grote partij extreem-rechts legitimeert en aan steun helpt.
Binnen de West-Europese context heb ik dit het ‘Chirac-Thatcher-debat’ genoemd en geopperd dat beide betogen zouden kunnen kloppen. Het ontbrekende stukje van de puzzel is een andere variabele, die van het ‘eigendom’ van een bepaald probleem. Als een extreem-rechtse partij het ‘eigendomsrecht’ kan doen gelden op extreem-rechtse issues als misdaad, corruptie en etnische minderheden kan zij profiteren van het toenemende belang van die kwestie als gevolg van het gesprek daarover binnen de gevestigde rechtse partij. Als zij geen ‘eigenaar’ van zo’n issue is, kan de gevestigde rechtse partij de kwestie claimen en weinig ruimte overlaten voor extreem-rechts. Wat Oost-Europa onderscheidt van West-Europa is het gebrek aan geïnstitutionaliseerde partijen en een stabiel partijsysteem, wat onder meer inhoudt dat slechts weinig partijen, of ze nu gevestigd zijn of tot extreem-rechts behoren, een issue voor langere tijd kunnen vasthouden.
Ten slotte hebben veel commentatoren het succes van extreem-rechts in het algemeen en dat van het FN in het bijzonder verklaard door te betogen dat deze partijen zichzelf opnieuw hebben uitgevonden door professioneler te gaan opereren en hun ideologische scherpslijperij te matigen. Het is dit vermeende ‘extreem-rechts 2.0’ dat succes heeft geboekt op plekken waar het ‘extreem-rechts 1.0’ van antisemitische leiders en hun aanhang van racistische skinheads heeft gefaald.
De these van een ‘nieuw radicaal rechts’ is in feite vrij oud en sinds begin jaren tachtig al diverse malen van stal gehaald. Hoewel Marine’s vader Jean-Marie Le Pen de afgelopen tijd een karikatuur van zichzelf is geworden, werd hij 25 jaar geleden gezien als een van de meest charismatische politieke leiders van Europa. Op dezelfde manier wordt de huidige fpö-leider Heinz-Christian Strache, ‘HC’ in de persoonlijkheidscultus van zijn partij, bewierookt als lid van ‘een nieuwe generatie leiders’ die een veel respectabeler indruk maken dan de ‘historische leiders’ van de jaren tachtig en negentig. Maar journalisten schreven precies hetzelfde over zijn voorganger Jörg Haider, voor wie de term ‘designer-fascist’ werd uitgevonden.

Nationale parlementsverkiezingen zijn belangrijk voor de samenstelling van zowel parlement als regering. Dat is niet het geval in de EU, waar de Europese Commissie, en tot op zekere hoogte de Europese Raad, de ‘regering’ vormen. De periode na de verkiezingen in het Europees Parlement wordt gedomineerd door de vorming van zogenoemde ‘politieke groepen’. Als je officieel als politieke groep erkend wil worden, heb je 25 leden nodig uit op z’n minst een kwart van de lidstaten (momenteel dus uit minimaal zeven landen). Het grootste deel van de lidmaatschappen van commissies, de financiering van de partijen en de spreektijd van hun afgevaardigden wordt verdeeld op basis van die politieke groepen, waardoor de niet-geaffilieerde parlementsleden, de zogenoemde Non-Inscrits (NI), vrij geïsoleerd en machteloos blijven.
Op het eerste gezicht zou extreem-rechts geen problemen mogen hebben gehad om een politieke groep te vormen, met 51 parlementsleden uit tien lidstaten. Maar de vorming van politieke groepen wordt mede bepaald door ideologische en strategische overwegingen. Eenvoudig gezegd is er ideologisch gezien een verschil tussen extreem-rechtse en radicaal-rechtse partijen, terwijl er in strategische zin onderscheid is tussen nationaal geaccepteerde en buitengesloten partijen. Dit zorgt ervoor, in samenhang met conflicterende nationalismen en persoonlijkheden, dat extreem-rechtse samenwerking in Europa problematisch is, zoals kan worden afgeleid uit de slechte ervaringen in het recente verleden.
In het vorige parlement waren de extreem-rechtse partijen verdeeld tussen Europa van Vrijheid en Democratie (evd) en de niet-fractiegebonden leden van het Europees Parlement. Na verwoede onderhandelingen binnen het bredere rechtse eurosceptische kamp, waarbij zowel de ‘zacht eurosceptische’ Europese Conservatieven en Hervormers (ech) als de ‘hard eurosceptische’ Europese Vrijheidsalliantie (eaf) en evd waren betrokken, raakte extreem-rechts zelfs nog erger verdeeld. In de eerste plaats verloor de evd al haar oude extreem-rechtse leden (de Deense Volkspartij sloot zich aan bij de ech, de Liga Nord bij de eaf, de Slowaakse Nationale Partij sns raakte haar vertegenwoordiging kwijt), terwijl ze er een nieuw lid bij kreeg – de Zweedse Democraten. In de tweede plaats zijn het Front National, de fpö, de pvv en het Vlaams Belang er tot nu toe niet in geslaagd de Europese Vrijheidsalliantie op te richten, zodat ze tijdelijk bij de niet-fractiegebonden leden horen. Ten slotte zijn de meest extreme partijen (Jobbik, npd en de Gouden Dageraad) voor alledrie de overkoepelende groeperingen niet aanvaardbaar, zodat ze waarschijnlijk voor de duur van de huidige zittingsperiode ongebonden zullen blijven.
De Europese verkiezingen van 2014 waren geen ‘politieke aardbeving’ als gevolg van de ‘enorme winst’ van extreem-rechts, zoals de internationale media zo gretig berichtten. Op z’n hoogst hebben ze een paar lokale schokken teweeggebracht, meestal veroorzaakt door gevestigde extreem-rechtse partijen die al tientallen jaren in een nieuwe stijl hebben geopereerd. Op dezelfde manier heeft de dikwijls opgeklopte Europese Alliantie voor de Vrijheid (eaf) het historische patroon van de Europese samenwerking tussen extreem-rechtse partijen bevestigd: die was verbrokkeld en heeft zich grotendeels tot de ‘usual suspects’ beperkt. Als gevolg daarvan hebben de Europese verkiezingen, ondanks de mediahype, de positie van extreem-rechts binnen de Europese politiek nauwelijks veranderd.
Extreem-rechtse partijen blijven gemarginaliseerd binnen de machtsstructuur van de EU. Ze ontberen individuele vertegenwoordiging in de Europese Raad en de Europese Commissie, en groepsvertegenwoordiging in het Europees Parlement. Binnen dat Europees Parlement blijven de eurofiele politieke groeperingen de controle uitoefenen op alle voorzittersposities van de belangrijkste parlementaire commissies, met uitsluiting van alle eurosceptische groeperingen. Bovendien heeft extreem-rechts aan invloed ingeboet in de enige hard eurosceptische groep, omdat Europa van Vrijheid en Democratie (efd) is veranderd in Europa van Vrijheid en Directe Democratie (evdd), waarbinnen diverse extreem-rechtse partijen zijn vervangen door de eigenzinnige Italiaanse populistische Vijfsterrenbeweging (M5S) van Beppe Grillo.
Misschien is er sprake geweest van een kleine mate van invloed op het politieke discours, omdat de vermeende opkomst van extreem-rechts heeft bijgedragen tot het mainstream maken van het zachte euroscepticisme. Als de Nederlandse conservatief-liberale premier Mark Rutte opmerkt dat ‘de EU moet terugkeren naar haar kern’ en de leider van de Duitse sociaal-democraten, Sigmar Gabriel, verklaart dat ‘Europa een eliteproject is, dat te ver af staat van de burgers’, is het zachte euroscepticisme doorgedrongen tot de Europese politieke mainstream.
Het is duidelijk dat de transformatie van de EU zelf, evenals andere factoren als de economische crisis en de bailouts, een veel belangrijker rol heeft gespeeld in het mainstream maken van het zachte euroscepticisme dan de vermeende opkomst van extreem-rechts. Maar de electorale druk van de hard eurosceptische partijen, vooral van extreem-rechts, heeft de mainstream-leiders een voorwendsel en een motief in handen gegeven om zich te bedienen van een zacht eurosceptische retoriek.
Toch heeft de vermeende opkomst van extreem-rechts er ook toe bijgedragen dat hard eurosceptische argumenten in diskrediet zijn geraakt, uiteenlopend van een fundamentele hervorming van de EU tot nationale exit-opties. In plaats van te moeten deelnemen aan een fundamenteel debat over deze argumenten kunnen eurofiele en zacht eurosceptische politici die argumenten nu verwerpen door ze met extreem-rechts in verband te brengen. Een verwijzing naar de Gouden Dageraad zal een eind maken aan elke poging tot een debat te komen. Hoewel het beeld van de extreem-rechtse ‘vogelverschrikker’ zeker niet nieuw is in de Europese discussie is dit steeds belangrijker geworden in een zacht eurosceptische context. Waar voorheen iedere kritiek op de EU kon worden weggezet als eurosceptisch en algemeen als slecht werd beschouwd, zijn de grenzen nu veel minder helder. Maar één ding blijft als een paal boven water staan: elke band met neonazi’s als die van de Gouden Dageraad is verkeerd!
Cas Mudde is politicoloog en verbonden aan de School of Public and International Affairs aan de University of Georgia. Hij schreef onder meer Populist Radical Right Parties in Europe (2007) en was samensteller van Youth and the Extreme Right (2014) en Political Extremism (2014). Dit essay is een ingekorte versie van het hoofdstuk ‘Extreem-rechtse partijen en de Europese verkiezingen van 2014: De gevolgen voor het euro-sceptische debat’, nog te verschijnen in Nicholas Startin en Simon Usherwood (eds.), Routledge Handbook on Euroscepticism. Londen: Routledge, 2016.
Beeld:Parijs, 1 mei 2013. Jaarlijkse bijeenkomst van het Front National, Place de l'Opera (Jerome Sessini / Magnum / HH).
Vertaling: Menno Grootveld