Die lijn zag ik terug in Echo, de voorstelling van Feri de Geus die afgelopen week te zien was in theater Frascati. Deze produktie was oorspronkelijk gemaakt voor de vernieuwde zaal van het Grand Theatre in Groningen. Wie deze hoge ruimte kent, kan zich voorstellen hoe spectaculair het toneelbeeld geweest moet zijn: het decor van Echo bestaat uit een grote hoeveelheid ladders en klimtouwen die nauwelijks de vloer raken en die in de nok van de zaal verdwijnen. Een van deze touwen werd halverwege de voorstelling op de vloer gelegd in een kronkelige lijn met pieken en dalen. Het kon een schematische tekening zijn van het berglandschap waarin de hoofdpersoon van Echo, de componist Stefan van Campenhout, twee jaar geleden tijdens een klimtocht spoorloos is verdwenen. Maar ook de levenslijn van de componist, een goede vriend van choreograaf Feri de Geus, die toch de nodige afstand tot het leven van zijn vriend heeft moeten nemen, om het om te vormen tot een voorstelling met zo'n universele zeggingskracht.
Dat die lijn van touw meer is dan alleen een beeld, is tekenend voor de rijkdom aan betekenissen die De Geus de elementen waaruit zijn voorstelling is opgebouwd, weet mee te geven. Echo is een optelsom van beweging, muziek, tekst, zang en spel. Een verzameling van fragmentarische scenes die losjes aan elkaar zijn geregen, maar die samen een wonderbaarlijk hecht geheel vormen. Vier dansers, een zangeres en een acteur hebben per discipline een eigen plek in de voorstelling, en dat zie je ook letterlijk in het toneelbeeld. Maar je ziet ook letterlijk hoe die verschillende disciplines elkaar raken, naar elkaar reiken over de grenzen heen. De lijn van touw ligt op de vloer waar de dansers thuis zijn. Het terrein waar een lichamelijke strijd wordt gevoerd tussen twee grote jongens, een grote vrouw en een kleine jongen. In speelse taferelen wordt daar het beeld opgeroepen van een jeugd, van kwajongensgevechten en eerste liefdes, waarbij de kleine jongen (Jordi L. Vidal) zijn fysieke meerderen moet overtroeven om te kunnen overleven. In deze arena ontstaat de droom van de bergbeklimmer om iedereen achter zich te laten en de hoogste toppen te bedwingen.
Maar degene die over de lijn van touw komt lopen, is de acteur (Willem Kwakkelstein), die daarvoor zijn beschouwende plek, hoog tussen de ladders, moet verlaten. Terwijl hij op het touw balanceert, slaat hij met twee stokken op een denkbeeldig trommeltje: een klein, duivels dansje. Alsof de woorden waarmee hij het innerlijke leven van de componist beschrijft, hem niet meer genoeg zijn. Alsof hij wil tonen dat muziek maken en bergen beklimmen voortkomen uit hetzelfde verlangen naar het voelbaar maken van hoogte- en dieptepunten. Ineens is dat touw niet alleen het berglandschap en een levenslijn, maar ook een visuele verbeelding van het ritme, de intervallen, de muzikale lijnen waar de componist in denkt. Je beseft dat deze afwisseling van toppen en dalen het leven ook voortstuwt, als de lijn van een hartslag op een monitor. En hoe groot de vrijheid, maar ook de angst moet zijn van degene die het hoogste punt bereikt. ‘Er is hier niets’, laat tekstschrijver Paul Feld de componist zeggen. ‘Geen toppen, alleen een uitgestrekte vlakte.’